4.3De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal daarom in de bijlage van dit vonnis volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen in de bijlage die tot de bewezenverklaring hebben geleid.
De rechtbank zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of door de gedragingen van verdachte het primair of subsidiair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 WVW aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in algemene zin is aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder die is begaan.
Voor schuld is dus meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en de oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Verder kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De feiten en omstandigheden
Toegepast op de onderhavige zaak stelt de rechtbank op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Op 9 april 2017, omstreeks 17:15 uur vond op de kruising Enschedesestraat (N18) - Wiedenbroeksingel te Haaksbergen een verkeersongeval plaats waarbij een personenauto en een bestuurder van een fiets betrokken waren. Als gevolg hiervan heeft de bestuurder van de fiets, [slachtoffer] (hierna: slachtoffer), letsel bekomen. Verdachte is door het ongeval niet gewond geraakt.
Verdachte reed als bestuurder van een personenauto over de Wiedenbroeksingel te Haaksbergen, komende uit de richting van het centrum Haaksbergen en gaande in de richting van de Oude Enschedeseweg. Het verkeer op de kruising wordt door middel van een driekleurige verkeerslichtinstallatie geregeld. Het zicht in de rijrichting van verdachte werd mogelijk door de zon gehinderd. Verder werd het uitzicht van verdachte niet belemmerd. Het slachtoffer fietste over het fietspad op de Enschedesestraat te Haaksbergen, komende uit de richting Wiedenbroeksingel te Haaksbergen. Het uitzicht van het slachtoffer werd op generlei wijze belemmerd. Het slachtoffer trok op nadat het verkeerslicht op groen was gesprongen. Op het kruisingsvlak van de fietsoversteek met de N18 werd het slachtoffer aangereden door de voor haar van links komende verdachte. Als gevolg daarvan werd het slachtoffer geschept door verdachte en kwam zij vervolgens ten val.
Het ongeval vond plaats binnen de bebouwde kom van Haaksbergen en de ter plaatse toegestane maximum snelheid bedroeg 70 km/h. Het ongeval had na zonsopkomst (dag) plaats gevonden. Tijdens het ongeval was het droog en het was zonnig. Het wegdek was droog. Zowel de personenauto van verdachte als de fiets van het slachtoffer verkeerden in voldoende verkeerstechnische staat van onderhoud en vertoonden geen gebreken die eventueel konden leiden tot of van invloed konden zijn op het ontstaan van het ongeval. Het uitzicht door de voorruit en zijruiten van de personenauto van verdachte werd op generlei wijze belemmerd.
Verdachte heeft ter zitting onder meer verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij bekend was met de verkeerssituatie ter plaatse en dat hij met gepaste snelheid de kruising is genaderd. Door de laaghangende zon werd hij verblind waardoor hij niet kon zien welke kleur het verkeerslicht voor het doorgaande verkeer uitstraalde. Verdachte is op dat moment niet gestopt, maar doorgereden. Halverwege de kruising is verdachte gestopt omdat hij vermoedde dat het verkeerslicht voor het doorgaande verkeer op rood stond op het moment dat hij het verkeerslicht passeerde. Terwijl verdachte stil stond, zag hij dat het overige verkeer begon te rijden. Verdachte heeft toen getracht snel de kruising te verlaten ter voorkoming van een aanrijding met ander verkeer op de kruising. Op dat moment dat hij de kruising bijna over was zag hij het voor hem van rechts komende slachtoffer die de weg aan het oversteken was. Verdachte heeft op dat moment niet geremd maar is harder gaan rijden met de bedoeling om nog voor het slachtoffer langs te kunnen rijden. Dat is niet gelukt waardoor hij in aanrijding kwam met het slachtoffer.
In het verkeer moeten medeweggebruikers op elkaar kunnen vertrouwen als het gaat om het naleven van verkeersregels die ten behoeve van de veiligheid zijn opgesteld. Iedere verkeersdeelnemer heeft naar het oordeel van de rechtbank de bijzondere zorgplicht te anticiperen op komende verkeerssituaties en zich te vergewissen van de eventuele aanwezigheid van ander verkeer waaraan al dan niet voorrang moet worden verleend.
Verdachte heeft de op hem rustende plicht om de verkeersregels na te leven geschonden door een rood verkeerslicht te passeren, en geen voorrang te verlenen aan de van rechts komende fietsster voor wie het verkeerslicht op dat moment groen licht uitstraalde.
Bij de beoordeling van deze verkeersovertredingen neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in ogenschouw.
Op het moment dat verdachte de kruising naderde was de verkeerslichtinstallatie in werking; het verkeerslicht voor het doorgaande verkeer straalde rood licht uit. Volgens verdachte werd op enig moment zijn zicht door de zon verblind waardoor hij niet kon zien welke kleur het verkeerslicht voor zijn rijbaan uitstraalde. Nu verdachte geen (voldoende) zicht had op de verkeerslichten, en hij deze geen groen licht heeft zien of kunnen zien uitstralen, had verdachte de stopstreep voor het verkeerslicht niet mogen passeren en niet verder de kruising op mogen rijden. Doordat hij niet heeft kunnen verifiëren of hij groen licht had, en het kruisende verkeer daarmee rood, had verdachte zich niet in een potentieel gevaarlijke situatie op het kruispunt mogen begeven. In plaats daarvan is verdachte doorgereden en de kruising opgereden en pas halverwege op de kruising gestopt omdat hij kennelijk het gevoel kreeg dat het verkeerslicht op zijn rijbaan rood licht uitstraalde op het moment dat hij het verkeerslicht passeerde. Vervolgens heeft verdachte – wederom – een verkeerde inschatting gemaakt en daarmee een verkeersfout, door vanuit zijn relatief lage snelheid, van waaruit hij bijvoorbeeld nog een noodstop voor het slachtoffer had kunnen maken, aanzienlijk te accelereren om zo te proberen voor het slachtoffer langs te rijden terwijl hij haar voorrang had moeten geven. Het gevaar om het slachtoffer aan te rijden, heeft zich vervolgens verwezenlijkt. Doordat verdachte kort voor de aanrijding flink harder is gaan rijden, heeft verdachte de nadelige gevolgen van het ongeval voor het slachtoffer ook nog eens vergroot.
Het geheel aan gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder die gedragingen hebben plaatsgevonden overziende, acht de rechtbank bewezen dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen merkt de rechtbank het rijgedrag van verdachte, in de hiervoor geschetste feitelijke situatie, aan als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend. Het letsel dat door het slachtoffer is opgelopen, is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Het slachtoffer heeft namelijk meerdere botbreuken en (schaaf)wonden opgelopen, en heeft gedurende een langere periode moeten revalideren.
De rechtbank is aldus van oordeel dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is op de manier waarop het onder de bewezenverklaring is opgenomen.