ECLI:NL:RBOVE:2019:4779

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
ak_19_1258
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herroeping persoonsgebonden budget op grond van de Jeugdwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde M. van der Veen, had beroep ingesteld tegen het besluit van 28 mei 2019, waarbij het college het eerder toegekende pgb had herroepen. De rechtbank oordeelde dat het college geen wettelijke grondslag had voor de herroeping en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de hulpvraag van eiser en zijn gezin. De rechtbank concludeerde dat eiser recht had op de eerder toegekende jeugdhulp en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De rechtbank heeft bepaald dat eiser aanspraak maakt op 1.058 uur individuele begeleiding in de vorm van een pgb voor een tarief van € 20,00 per uur, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1258

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: M. van der Veen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland, verweerder,

gemachtigde: C.M.A. Holsink.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser over het jaar 2019 een persoonsgebonden budget (pgb) voor individuele begeleiding op grond van de Jeugdwet toegekend, onder de overweging dat er voor deze toekenning geen wettelijke grondslag is.
Bij besluit van 28 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Ook heeft verweerder de proceskosten vergoed.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019.
Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
In april 2017 is de moeder van [naam] (geboren in 2015, verder in deze uitspraak: eiser) overleden. Zijn vader is achtergebleven met [naam] en twee andere kinderen (geboren 2009 en 2012). In juni 2017 heeft de vader van [naam] zich bij verweerder gemeld. Verweerder heeft met een besluit van 12 oktober 2017 over het jaar 2018 een indicatie afgegeven voor Ondersteuning Zelfstandig Leven van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 voor 40 uur per week, in de vorm van een pgb van € 20,00 per uur. Dit was volgens het besluit bedoeld voor een gastouder, die meerdere taken zou krijgen waaronder ondersteuning in de opvoeding, regie in het huishouden en aandacht voor verwerking van het overlijden van de moeder van de kinderen.
1.2.
Op 31 oktober 2018 heeft de vader van [naam] een gesprek gehad met een jeugdconsulent en een procesmanager van de gemeente Dinkelland. Na dat gesprek heeft verweerder met een besluit van 22 november 2018 de verstrekte indicatie voortgezet voor de duur van 12 maanden (dus over zorgjaar 2019), voor in totaal 1.058 uur. In het besluit is vermeld dat in het gesprek van 31 oktober 2018 verteld zou zijn dat het goed gaat met de vader van eiser en zijn kinderen en dat er geen hulpverlening of begeleiding noodzakelijk of gewenst is. In deze brief is vermeld dat er geen wettelijke grondslag is voor de indicatie, dat de indicatie daarom in twaalf maanden wordt afgebouwd en daarna niet wordt voortgezet. In deze brief is geen bezwaarclausule opgenomen. Wel is er een tekstvlak, waarin vermeld kan worden welke ondersteuning nodig is en waarom.
1.3.
Met een beslissing van 14 december 2018 heeft verweerder (opnieuw) de indicatie verlengd en over het jaar 2019 1.058 uren toegekend.
1.4.
Op 23 december 2018 wordt namens eiser en zijn vader bezwaar gemaakt. Het bezwaar is gericht tegen de besluiten van 22 november 2018 en 14 december 2018. Volgens eiser is er sprake van een halvering van de indicatie, die maakt dat de zorgverlener niet meer betaald kan worden.
1.5.
Verweerder heeft daarop het besluit van 14 december 2018 ingetrokken wegens het ontbreken van een motivering, en een nieuw besluit genomen op 25 januari 2019. In dit besluit wordt de indicatie voor de duur van 12 maanden voortgezet, voor in totaal 1.058 uren. Dit is het totaal van de berekende uren begeleiding, die naarmate het jaar verstrijkt per week worden afgebouwd. Voor deze toekenning bestaat volgens verweerder geen wettelijke grondslag. De indicatie geeft eisers vader tijd om naar alternatieven te zoeken, eventueel samen met iemand van Wijkkracht of een consulent jeugd, zoals op 31 oktober 2018 besproken.
1.6.
Op 28 februari 2019 worden namens eiser de aanvullende gronden ingediend. Volgens eiser is er in 2017 sprake geweest van een ondubbelzinnige en expliciete toezegging dat het over 2018 toegekende budget onder dezelfde voorwaarden ook over 2019 zou worden toegekend. Bij die toekenning is met geen woord gerept over het onverplicht verstrekken van deze maatwerkvoorziening. De behoefte van het gezin is bovendien gelijk gebleven.
1.7.
In het kader van het verweer in de bezwaarprocedure van 26 maart 2019 is uiteengezet dat in het gesprek dat in juni 2017 plaatsvond met de vader van [naam] , zijn broer en Wijkkracht, al meegedeeld is dat er geen gronden zijn om vanuit het wettelijk kader van de gemeente hulp in te zetten. De wethouder is nadien benaderd door de kloosteroverste van het klooster in Denekamp. De zusters van het klooster maakten zich zorgen over het gezin na het overlijden van de moeder. Zij was werkzaam geweest bij de zusters. De wethouder heeft zich ervoor ingezet dat het gezin toch geholpen zou worden. In de notitie is er op gewezen dat uit de beleidsregels Jeugdhulp 2019 volgt dat ook (tijdelijk) jeugdhulp kan worden verstrekt als sprake is van (dreigende) overbelasting van de ouder(s).
1.8.
De bezwaarcommissie heeft overwogen dat de reguliere procedure om te komen tot een besluit in het kader van de Jeugdwet niet is doorlopen. De hulpvraag is niet vastgesteld en er is geen ondersteuningsplan en budgetplan opgesteld. De procedure is volgens de bezwaarcommissie onzorgvuldig geweest en niet overeenkomstig de Verordening. De commissie is echter net als verweerder van mening dat een wettelijke grondslag voor het verstrekken van een indicatie op grond van de Jeugdwet ontbreekt. De hulpvraag valt namelijk niet onder de in artikel 2.3 van de Jeugdwet aangegeven jeugdhulpvoorzieningen. Omdat wel een voorziening is toegekend is dit in strijd met het legaliteitsbeginsel. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van een toezegging waaraan het vertrouwen ontleend mocht worden dat de eerder verstrekte indicatie ook over het jaar 2019 zou worden verstrekt.
2.1.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit van 28 mei 2019 genomen. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit herroepen, maar het rechtsgevolg, de toekenning van de pgb-gelden, in stand gelaten. In een brief van 11 juni 2019, met als onderwerp ‘informele brief met toezegging’ heeft verweerder nadien nog aan eiser bericht dat het besluit van 25 januari 2019 genomen was in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te voorkomen dat eiser benadeeld wordt door het indienen van zijn bezwaarschrift informeert verweerder eiser door middel van deze brief dat hij het budget dat hem is toegezegd ook zal ontvangen.
2.2.
Namens eiser is op 5 juli 2019 beroep aangetekend. Volgens eiser is wel degelijk toegezegd dat de afgegeven indicatie een geldigheidsduur van twee jaren zou hebben. Eiser wil dit zo nodig met getuigen bewijzen. Volgens eiser is er niets gewijzigd in de situatie ten opzichte van 2018.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Uit de stukken en het verhandelde op de zitting van de rechtbank is duidelijk geworden dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de aan eiser verstrekte voorziening geen voorziening op grond van de Jeugdwet is. Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat op aanwijzing van de wethouder een financiële tegemoetkoming aan het gezin is gegeven, en dat daar enkel om boekhoudkundige redenen het etiket ‘Jeugdwet’ op is geplakt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit echter niet dat van jeugdhulp geen sprake is. Met het besluit van 12 oktober 2017 heeft verweerder over het jaar 2018 een voorziening toegekend in de vorm van Ondersteuning Zelfstandig leven 1 (jeugdhulp), voor 40 uur per week tegen een tarief van € 20,00 per uur. De verstrekking is daarmee een voorziening op grond van de Jeugdwet geworden. Dit staat volledig los van het feit dat verweerder kennelijk vindt dat eiser hier strikt genomen geen recht op heeft gehad.
3.2.
Of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen recht op jeugdhulp heeft kan de rechtbank niet beoordelen. Verweerder heeft immers geen, althans geen inzichtelijk en toetsbaar onderzoek gedaan naar het al dan niet aanwezig zijn van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen bij de kinderen in het gezin. Toen de vader van het gezin zich in juni 2017 bij verweerder meldde, naar de rechtbank aanneemt mét een hulpvraag, had verweerder volgens het beoordelingskader van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] moeten vaststellen welke hulp naar aard en omvang nodig was voor de jeugdige(n) in het gezin om, rekening houdend met leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Na het in kaart brengen van de noodzakelijke hulp had moeten worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder en van het sociale netwerk toereikend waren om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Vervolgens had moeten worden onderzocht welke hulpvraag resteerde om te kunnen bepalen óf hier vanuit de Jeugdwet een voorziening voor moest worden getroffen. Dit onderzoek heeft niet (kenbaar) plaatsgevonden. Verweerder heeft wel betoogd dat uit gesprekken bleek dat er geen relevante hulpvraag was zodat het ook niet nodig was om hiervan verslag te leggen, maar de rechtbank heeft geen enkel houvast voor een beoordeling van dat standpunt.
4.1.
Omdat het besluit is gebaseerd op een onjuiste grondslag en ondeugdelijk onderzoek is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van Awb en artikel 2:3 van de Jeugdwet.
4.2.
De rechtbank staat voor de vraag welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder op te dragen over het inmiddels (bijna) verstreken jaar 2019 alsnog onderzoek te verrichten conform het stappenplan van de CRvB. De rechtbank heeft namelijk geen enkele aanwijzing dat de over 2019 toegekende voorziening onvoldoende is geweest. Zo is niet gesteld of gebleken dat er meer (in het kader van de Jeugdwet relevante) zorg is ingekocht dan vanuit het pgb mogelijk was.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om mee te gaan met eisers stelling dat sprake was van de toezegging om zowel over 2018 als 2019 veertig uur hulp per week te ontvangen. De rechtbank stelt in dat kader vast dat in de toekenningsbeslissing van oktober 2017 vermeld is dat in de loop van 2018 een evaluatiegesprek plaatsvindt om de voortgang te bespreken en afspraken te maken na afloop van 2018. Van enige toezegging over de omvang van de hulp in het jaar 2019 is de rechtbank ook verder nergens uit gebleken.
4.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om zelf te voorzien op de volgende wijze. De rechtbank bepaalt dat eiser over het jaar 2019 aanspraak maakt op een voorziening op grond van de Jeugdwet. Hij komt in aanmerking voor 1058 uur individuele begeleiding in de vorm van een pgb voor een tarief van € 20,00 per uur. Dit is de voorziening zoals deze feitelijk al aan eiser is verstrekt. Deze uitspraak komt in de plaats van het bestreden besluit.
4.4.
De rechtbank merkt tot slot nog het volgende op. Als er in het gezin van eiser voor het jaar 2020 een hulpvraag aanwezig is, kan een verzoek om een herindicatie gedaan worden bij verweerder. Verweerder moet dan een onderzoek doen volgens het stappenplan van de CRvB zoals genoemd in rechtsoverweging 3.3 van deze uitspraak en op de aanvraag beslissen.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,00 vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,00 (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat eiser over het jaar 2018 aanspraak heeft op een voorziening in de zin van de Jeugdwet zoals omschreven in rechtsoverweging 4.3;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477