4.4Het oordeel van de rechtbank
Overwegingen in de dagvaarding met parketnummer 08/165783-19
De verklaring van aangever (met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde)
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 1] zich op 10 juli 2019 omstreeks 16.30 uur bij de politie in Zwolle heeft gemeld en daar heeft verklaard ernstig te zijn mishandeld door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . De dienstdoende verbalisant heeft, gelet op de pijn en het moeizame bewegen van [slachtoffer 1] een arts opgeroepen, die [slachtoffer 1] vervolgens heeft doorverwezen naar het ziekenhuis.
Op 11 juli 2019 heeft [slachtoffer 1] vervolgens aangifte gedaan en, zakelijk weergegeven,als volgt verklaard. Op 10 juli 2019 is aangever in zijn auto naar de woning van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] in [plaats 1] gegaan om exploten uit te reiken. Aangever is daar de oprijlaan opgereden en bij het gesloten toegangshek uitgestapt. Hij zag dat medeverdachte naar hem toeliep, een stalen pijp van achter een boom pakte en daarmee enkele malen in zijn richting zwaaide. Aangever wist dit te ontwijken maar werd daarna toch twee of drie keer geraakt op zijn bovenlichaam. Vervolgens wist aangever de pijp vast te pakken en weg te draaien, waardoor medeverdachte op de grond is gevallen. Nadat medeverdachte weer was opgestaan heeft ze aangever opnieuw meerdere malen met de pijp geslagen.
Op dat moment zag aangever een bus aan komen rijden, waarin verdachte bleek te zitten. Deze begon met zijn vuisten op hem in te slaan en te schoppen en raakte daarbij het gezicht van aangever. Aangever viel daarbij op enig moment op de grond en zag dat verdachte een tweede stalen pijp van medeverdachte overhandigd kreeg. Beide verdachten sloegen hem toen met de stalen pijpen en raakten aangever over zijn hele lichaam. Ook werd daarbij in de richting van zijn gezicht geslagen.
Aangever wist op enig moment weer in de benen te komen en moest vervolgens onder bedreigingen en nieuw geweld van verdachte zijn autosleutel en zijn telefoon en bijbehorende code afgeven. Medeverdachte heeft deze autosleutel gebruikt om de auto van aangever te verplaatsen en heeft gegevens uit diens telefoon gefotografeerd. De deurwaardersstukken die tijdens het geweldsincident op de grond waren gevallen zijn door medeverdachte in de woning gebracht en werden niet aan aangever teruggegeven.
De verklaring van aangever vindt in de eerste plaats steun in een over hem opgemaakte letselrapportage van 15 juli 2019. Daaruit blijkt dat aangever op 10 juli 2019 medisch is onderzocht en dat de forensisch arts, S.J. Th. van Kuijk, diverse letsels heeft geconstateerd, die naar beoordeling van de arts zijn ontstaan door direct inwerkend stomp botsend geweld op diverse plaatsen op het lichaam uitgeoefend deels met staafvormige harde voorwerpen. Onderdeel van het geconstateerde letsel zijn meerdere fracturen in de rechter onderarm. Het beeld daarvan is volgens de rapportage karakteristiek voor een zogenaamde
pareerfractuur, ontstaan door het afweren van geweld. Daarnaast constateert de arts dat diverse botten in de rechter voet van aangever op meerdere plaatsen zijn gebroken.
De rechtbank heeft, anders dan de raadslieden hebben gesteld, geen reden om aan de objectiviteit en betrouwbaarheid van dit letselrapport te twijfelen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de deskundigheid van een forensisch arts zich niet beperkt tot uitsluitend het vaststellen van letsel, maar ook tot het beoordelen van het mogelijke ontstaan ervan. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het letselrapport op geen enkele wijze dat de forensisch arts zich heeft uitgelaten over zaken die buiten zijn deskundigheidsgebied vallen en evenmin dat hij vooringenomen te werk is gegaan. Evenmin heeft de rechtbank reden om te twijfelen aan de objectiviteit en betrouwbaarheid van de conclusie van radioloog M.C. Vermeulen die op 24 juli 2019 constateert dat bij aangever tevens sprake is van een kuitbeenbreuk in het linker been.
De verklaring van aangever vindt in de tweede plaats steun in de verklaring van getuige [getuige] , de vader van medeverdachte, die op 10 juli 2019 naar de woning van beide verdachten is gegaan en daar beide verdachten en aangever aantrof. Uit zijn verklaring leidt de rechtbank af dat aangever angstig was en er als een zoutpilaar bij stond, dat verdachte en medeverdachte bovendien de controle hadden over de situatie, dat zij degenen waren die bepaalden wat er op hun perceel gebeurde en dat zij niet van plan waren aangever weg te laten gaan.
De aangifte vindt verder steun in de verklaringen van beide verdachten met betrekking tot het verplaatsen van de auto van aangever, het afstaan van zijn telefoon en bijbehorende code en het achterblijven van de deurwaardersstukken die aangever bij zich had in de woning van de verdachten. Dit laatste punt wordt ten slotte ondersteund door een proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat de deurwaardersstukken inderdaad in de woning van de verdachten zijn aangetroffen.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande dan ook vast dat de verklaring van aangever steun vindt in meerdere bewijsmiddelen en ziet, in het licht daarvan, geen enkele reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die verklaring te twijfelen. De rechtbank zal deze verklaring dan ook gebruiken voor het bewijs.
Tegenover de verklaring van aangever staan de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Zakelijk weergegeven houden deze verklaringen in dat medeverdachte [medeverdachte] op 10 juli 2019 aangever [slachtoffer 1] aan zag komen rijden, dat zij naar hem toe is gelopen en angstig werd na een opmerking van [slachtoffer 1] , dat zij vervolgens een stalen pijp heeft gepakt en daarmee op de grond heeft geslagen en dat [slachtoffer 1] deze pijp toen heeft afgepakt en haar daarmee op haar hoofd en haar benen heeft geslagen, waardoor zij in de heg viel. Zij heeft in een ommezwaai zich nog afgeweerd door aangever een paar keer met de buis te slaan, maar dit was niet in de richting van zijn gezicht. Daarna pakte aangever haar in een soort wurggreep en heeft medeverdachte hem hard in zijn hand gebeten. Vervolgens kwam haar man, verdachte, aanrijden en heeft hij aangever van haar afgetrokken, waarbij verdachte en aangever in een worsteling zijn geraakt. Na dit incident ontstond er een gesprek waarbij aangever vrijwillig zijn autosleutel en zijn telefoon met code heeft afgegeven en toen aangever van het perceel was vertrokken heeft medeverdachte de deurwaardersstukken bij elkaar geraapt en deze meegenomen haar woning in.
De rechtbank constateert dat zowel verdachte als medeverdachte niet geheel consistent zijn geweest in de verschillende verklaringen die zij bij de politie hebben afgelegd. Zo heeft medeverdachte [medeverdachte] in haar eerste verhoor niet verklaard dat aangever haar in een wurggreep zou hebben gehouden noch dat zij hem toen hard gebeten heeft. Ook heeft ze pas in haar tweede verhoor verklaard dat ze zich verweerd heeft en daarbij aangever enkele malen met de stalen pijp heeft geslagen.
Verdachte heeft in zijn verhoor van 11 juli 2019 verklaard dat hij aangever van zijn vrouw heeft afgetrokken en toen in een worsteling is geraakt, maar dat daarbij geen wapens zijn gebruikt.In zijn verhoor van 13 juli 2019 heeft hij daarentegen verklaard dat hij in een soort wild-west-worstelpartij met aangever kwam, dat zij allebei op de grond lagen en voornamelijk met de buis bezig waren.Deze incongruenties komen de betrouwbaarheid van hun verklaringen niet ten goede.
De rechtbank stelt met betrekking tot het door verdachte en medeverdachte geschetste scenario voorop dat het, hoewel niet zonder meer uitgesloten, in zijn algemeenheid niet erg waarschijnlijk is dat een gerechtsdeurwaarder die uit hoofde van zijn functie met deurwaardersstukken naar een woning gaat, daar aankomt met de intentie om geweld toe te passen. Het dossier bevat behoudens de verklaringen van beide verdachten ook geen concrete aanwijzingen dat het in dit specifieke geval anders is geweest. Dat medeverdachte volgens haar verklaring uit angst voor de deurwaarder een stalen pijp heeft gepakt, komt de rechtbank in het licht van het voorgaande niet logisch voor, temeer nu medeverdachte over het ontstaan van die angst slechts heeft verklaard dat de deurwaarder had gezegd dat hij haar een fijne dag zou bezorgen.
Daar komt bij dat het door de verdachten geschetste scenario op geen enkele wijze kan verklaren hoe aangever aan zijn aanzienlijke letsel is gekomen. Hiervoor heeft de rechtbank reeds opgemerkt dat zij het over aangever opgemaakte letselrapport betrouwbaar acht. De rechtbank acht het verder volstrekt onaannemelijk dat, zoals verdachte en medeverdachte ter terechtzitting hebben gesuggereerd, aangever zijn letsel op een later moment aan zichzelf heeft toegebracht.
Uit het dossier blijkt verder dat ook bij medeverdachte [medeverdachte] enig letsel is geconstateerd op 12 juli 2019, bestaande uit een kleine buil op het behaarde hoofd en vaag begrensde blauw-paarse huidverkleuringen op haar linker en rechterbeen. Van dit letsel werd volledig functioneel herstel binnen twee weken verwacht. Voor het overige is er geen letsel bij verdachte geconstateerd.Bij verdachte zijn op 14 juli 2019 enkele plekken op zowel de rugzijde van de linkerhand als op de binnenzijde van de rechterpols aangetroffen die mogelijk passen bij bloeduitstortingen. Voor het overige is er geen letsel geconstateerd.De rechtbank stelt vast dat het bij beide verdachten geconstateerde letsel zeer gering is in verhouding tot het letsel van aangever. Dit relatief beperkte letsel valt naar het oordeel van de rechtbank niet goed te rijmen met de verklaring van medeverdachte dat zij door aangever is aangevallen en meermalen met een stalen pijp is geslagen.
De lezing van beide verdachten dat aangever vrijwillig zijn autosleutel en zijn telefoon met code - met daarin zakelijke en privégegevens - heeft afgestaan nadat een - ook volgens de verklaring van verdachte - ernstig geweldsincident tussen hen had plaatsgevonden acht de rechtbank evenmin goed te volgen. Bovendien wordt deze lezing weersproken door de verklaring van de vader van medeverdachte [medeverdachte] , waaruit kan worden afgeleid dat beide verdachten op dat moment bepaalden wat er op hun perceel gebeurde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande dan ook tot het oordeel dat het door verdachte en medeverdachte geschetste scenario wordt weersproken door de wettige bewijsmiddelen en dat die lezing ook overigens als volstrekt onaannemelijk terzijde moet worden geschoven.
Overwegingen met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde
Op grond van de verklaring van aangever en de letselrapportage stelt de rechtbank vast - voor zover hier van belang - dat verdachte en medeverdachte op 10 juli 2019 ieder met een stalen pijp meermalen met kracht tegen het lichaam van aangever hebben geslagen. De rechtbank leidt uit deze bewijsmiddelen bovendien af dat verdachte en medeverdachte daarbij ook in de richting van het gezicht van aangever hebben geslagen en dat daarbij de rechteronderarm van aangever is geraakt toen hij deze klappen afweerde.
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank ziet zich met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde gesteld voor de vraag of verdachte het opzet heeft gehad om aangever van het leven te beroven. Nu hij telkens heeft ontkend dat hij met een stalen pijp in de richting van het gezicht van aangever heeft geslagen, is uit zijn verklaring niet naar voren gekomen wat er ten tijde van het incident in hem is omgegaan. Daarom zal de rechtbank op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden moeten beoordelen of het opzet van verdachte op de dood van aangever gericht was.
Aangever heeft verklaard dat hij de klappen met de stalen pijp in de richting van zijn gezicht met zijn rechteronderarm heeft kunnen afweren. Uit de letselrapportage betreffende aangever blijkt onder meer dat het onderste deel van zijn rechteronderarm fors was gezwollen, dat deze pijnlijk was en dat er afwijkingen waren in de buitencontour. Dit beeld is volgens de forensisch arts karakteristiek voor een zogenaamde pareerfractuur (botbreuk aan buitenzijde onderarm - meestal de ellepijp - ontstaan door afweren van geweld). Uit nader onderzoek is gebleken dat het bot aan de buitenzijde van de pols (ellepijp) inderdaad op meerdere plaatsen gebroken was. De forensisch arts kwalificeert deze verwondingen op de rechteronderarm als duidelijk aanwezige afweerverwondingen. Onder het kopje ‘bijzonderheden’ constateert de forensisch arts dat aangever gezien de duidelijk aanwezige afweerverwondingen op met name de rechter onderarm heeft kunnen voorkomen dat zijn hoofd werd geraakt. Gezien de aard en ernst van de verwondingen op armen, benen en romp had een slag met hetzelfde voorwerp op het hoofd zonder meer tot dodelijk letsel geleid, aldus de forensisch arts.
De rechtbank leidt uit de aard en ernst van dit letsel af dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] met kracht in de richting van het gezicht van aangever hebben geslagen en daarbij het lichaam - de rechter onderarm - van aangever hebben geraakt.
De rechtbank acht algemeen bekend dat zich op het hoofd kwetsbare delen zoals de slaap en de ogen bevinden, waarbij door het uitoefenen van aanzienlijk geweld op juist deze kwetsbare delen de kans aanmerkelijk is dat levensbedreigende situaties ontstaan. Dat aangever in staat is geweest het geweld van zijn gezicht af te weren doet daaraan niet af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niets naar voren gekomen op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat de verdachte zich van deze kans niet bewust is geweest. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van het handelen van verdachte een levensbedreigende verwonding zou oplopen aan het hoofd waaraan het slachtoffer kon komen te overlijden ook voor de verdachte kenbaar moet zijn geweest. Door desondanks toch meermalen met een stalen buis in de richting van het gezicht van aangever te slaan, heeft hij die kans bewust aanvaard. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verdachte op zijn minst genomen het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever.
De rechtbank stelt vast dat verdachte en medeverdachte een begin van uitvoering hebben gemaakt aan het plegen van doodslag door meermalen met een stalen pijp in de richting van het hoofd van aangever te slaan. Aan het criterium voor het aannemen van een strafbare poging is derhalve voldaan. Het delict is slechts niet tot voltooiing gekomen door de van de wil van verdachten onafhankelijke omstandigheid dat verdachte zich - met zijn rechteronderarm - heeft kunnen verweren.
De rechtbank heeft hiervoor op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] ieder meerdere malen met een stalen pijp in de richting van het gezicht van aangever hebben geslagen. Beide verdachten hebben aldus uitvoeringshandelingen verricht ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde. Uit de bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat zij dit geweld in onderlinge afstemming hebben toegepast; er werd onderling gecommuniceerd gedurende de geweldshandelingen en verdachte heeft een (tweede) stalen pijp uit zijn auto van medeverdachte aangereikt gekregen, waarna hij aangever ermee heeft geslagen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook wettig en overtuigend bewezen dat zij in bewuste en nauwe samenwerking met elkaar hebben gehandeld.
Slotsom met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan de aan hem onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag op aangever [slachtoffer 1] .
Het verweer van de verdediging met betrekking tot de voorbedachten raad kan onbesproken blijven, nu dit bestanddeel onder 1 primair niet ten laste is gelegd.
Overweging met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank stelt voorop dat het onder 2 ten laste gelegde is toegespitst op het in artikel 317 Sr strafbaar gestelde misdrijf afpersing. Deze bepaling heeft een tweeledige strekking; zij strekt zowel tot bescherming van de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer als tot bescherming van het vermogen van het slachtoffer. Voor een bewezenverklaring ter zake van afpersing moet daarom niet alleen vast komen te staan dat een slachtoffer is gedwongen tot afgifte van een of meer goederen, maar ook dat een verdachte daarbij het oogmerk had zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat zij geen enkele reden ziet om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever te twijfelen en dat zij het door de verdachten geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk acht. Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde vindt de aangifte van [slachtoffer 1] steun in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] dat zij de auto van aangever heeft verplaatst, dat zij gegevens uit zijn telefoon heeft gefotografeerd en dat zij zijn deurwaardersstukken haar woning in heeft gebracht. De verklaring van verdachte biedt verdere ondersteuning aan deze gang van zaken en bij een doorzoeking in de woning van de verdachten zijn de deurwaardersstukken ook aangetroffen. De rechtbank stelt op grond van deze bewijsmiddelen dan ook vast dat verdachte, samen met medeverdachte [medeverdachte] , aangever heeft gedwongen tot afgifte van zijn autosleutel en - in het verlengde daarvan - zijn auto, van zijn telefoon en de bijbehorende code, en van de deurwaardersstukken die hij bij zich droeg.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte het oogmerk had zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Onder bevoordeling in de zin van artikel 317 Sr moet worden verstaan iedere verbetering in positie, mits het voordeel economische waarde heeft.
Uit de verklaring van aangever kan worden afgeleid dat het verdachte en medeverdachte te doen was om - kortgezegd - kwijtschelding van hun schulden dan wel het oplossen van hun financiële problemen. De rechtbank merkt daarbij op dat aangever aan deze eis van de verdachten niet heeft voldaan en dat (een poging tot) het tenietdoen van een inschuld als zodanig ook niet aan verdachte ten laste is gelegd.
Op grond van de stukken ontstaat de indruk dat de verdachten aangever tot afgifte van voornoemde goederen hebben gedwongen en de controle over zijn auto en zijn
(contact-)gegevens als extra pressiemiddel hebben ingezet om te voorkomen dat hij van het perceel weg zou vluchten en/of aangifte zou doen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de verklaring van aangever, noch uit andere stukken in het dossier worden afgeleid dat verdachten daarbij (mede) het oogmerk hebben gehad om de door aangever afgegeven goederen in vermogensvoordeel om te zetten. De omstandigheid dat aangever zijn auto met sleutel en zijn telefoon uiteindelijk van verdachten heeft teruggekregen vormen daarvoor bovendien een sterke contra-indicatie. Nu het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zal de rechtbank verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijspreken.
De rechtbank hecht eraan op te merken dat haar oordeel geenszins inhoudt dat het in het algemeen is geoorloofd een ander te dwingen tot het afgeven van goederen dan wel te beperken in zijn bewegingsvrijheid. De vraag of de bewezen geachte gedragingen van verdachte een (ander) strafbaar feit opleveren (te denken valt aan de in artikel 284 Sr strafbaar gestelde dwang) is evenwel niet aan de rechtbank voorgelegd, zodat zij zich daarover in de onderhavige zaak geen oordeel kan vormen.
Overwegingen in de dagvaarding met parketnummer 08/218493-19
Het dossier bevat een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] , waarin zij verklaart dat zij op 9 juli 2019 is gebeld door een vrouw die haar naam niet noemde en dat zij aan haar stem herkende dat het medeverdachte [medeverdachte] betrof. Vervolgens kwam verdachte aan de lijn. Volgens de aangifte hebben de verdachten toen telefonisch de in de tenlastelegging genoemde woorden in haar richting geuit. De aangifte vindt in de eerste plaats steun in de verklaringen van verdachte en medeverdachte, die beiden bij de politie hebben verklaard dat zij op 9 juli 2019 een telefoongesprek met [slachtoffer 2] hebben gevoerd. Daarnaast heeft aangeefster een geluidsopname van een deel van dit telefoongesprek gemaakt. Verbalisant [verbalisant 1] heeft in een door hem opgemaakt proces-verbaal van bevindingen gerelateerd dat hij daarop de stem van verdachte herkent en dat verdachte met enige stemverheffing de woorden
"En je gaat maar voor de bijl want we hebben nog wel wat en dat gaan we even geven aan iemand die jou ten gronde richt, prettige avond."uit. Deze bevindingen ondersteunen de aangifte van [slachtoffer 2] .
De rechtbank heeft, gelet op dit steunbewijs, geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster en stelt op grond van deze bewijsmiddelen dan ook vast dat verdachte en medeverdachte (ieder een deel van) alle in de tenlastelegging vermelde woorden hebben gebezigd.
Door de verdediging is de vraag opgeworpen of deze bewoordingen een strafbare bedreiging met zware mishandeling dan wel met enig misdrijf tegen het leven gericht inhouden. De rechtbank verwerpt de stelling van de verdediging dat verdachte en medeverdachte de woorden overdrachtelijk hebben bedoeld en op deze - alsdan hoogst ongebruikelijke - manier hun zakelijke klacht kenbaar hebben willen maken. De door hen gekozen bewoordingen houden immers geenszins in dat zij een klacht willen indienen of juridische stappen willen ondernemen tegen aangeefster of haar kantoor. De rechtbank constateert dat de door verdachten gekozen bewoordingen rechtstreeks telefonisch aan [slachtoffer 2] zijn geuit en dat deze blijkens hun inhoud ook op de persoon van [slachtoffer 2] waren gericht gelet op het gebruik van telkens de persoonlijke voornaamwoorden 'jij', 'je' en 'jou'. De door verdachten afgegeven boodschap wordt ingeleid met de woorden
"jouw laatste dagen zijn geteld."Deze woorden worden naar het oordeel van de rechtbank door de daarna gekozen bewoordingen nog verder versterkt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een veroordeling voor bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. Niet is evenwel vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte. Wel moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees opwekken kan.
De rechtbank acht de door verdachte en medeverdachte gebruikte woorden, in onderlinge samenhang bezien, zonder meer van zodanige aard dat daardoor in het algemeen bij de geadresseerde de vrees kan ontstaan dat zij het leven zal laten. Aangeefster heeft overigens ook zelf verklaard dat zij zich bedreigd voelde. Gelet op de bewoordingen die in haar richting zijn geuit, heeft de rechtbank geen enkele reden om aan de waarachtigheid van die verklaring te twijfelen. De rechtbank ziet niet in hoe de omstandigheid dat aangeefster pas enkele dagen later aangifte heeft gedaan aan dat oordeel kan afdoen.
Opmerking verdient ten slotte nog dat de kantoormanager van aangeefster die het betreffende gesprek (deels) heeft gehoord, een verklaring heeft afgelegd waaruit naar voren komt dat ook zij angst heeft gekregen voor beide verdachten.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de door verdachte en medeverdachte geuite woorden dan ook als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht kunnen worden aangemerkt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van één doorlopend telefoongesprek tussen aangeefster en beide verdachten, waarbij de verdachten afwisselend bij aangeefster aan de lijn hebben gehangen en zij ieder een deel van de in de tenlastelegging genoemde woorden hebben geuit. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de door beide verdachten geuite bewoordingen één en dezelfde strekking en versterken deze uitingen elkaar; juist in samenhang bezien leiden deze woorden tot een strafbare bedreiging. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat verdachten in bewuste en nauwe samenwerking de bedreiging in de richting van aangeefster hebben geuit.