ECLI:NL:RBOVE:2019:4245

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
7779233 CV EXPL 19-2967
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor niet-betaalde bijdragen door eigenaar van appartementsrechten na veiling

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging van Eigenaren Winkelcentrum Oosterboer (hierna: VvE) en [gedaagde], de eigenaar van drie appartementsrechten die hij via een veiling heeft verkregen. De VvE vorderde van [gedaagde] een renovatiebijdrage van € 3.000, die niet door de vorige eigenaar, [A], was betaald. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] niet aansprakelijk was voor deze bijdrage, omdat de verschuldigdheid daarvan niet uit een verklaring bleek die aan de notariële akte was gehecht, zoals vereist door artikel 5:122 lid 5 BW.

Daarnaast vorderde de VvE betaling van btw over de periode van januari 2017 tot en met december 2018. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] vanaf 22 maart 2017 wel aansprakelijk was voor de btw, omdat deze verschuldigd was geworden in het lopende boekjaar. De vordering tot betaling van kadastrale kosten werd afgewezen, omdat de VvE geen rechtsgrond had aangevoerd voor deze kosten. De VvE vorderde ook toekomstige bijdragen, maar dit werd afgewezen omdat deze nog niet opeisbaar waren.

De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 1.544,46, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd. Beide partijen zijn gedeeltelijk in het gelijk gesteld, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknr. : 7779233 CV EXPL 19-2967
Datum : 12 november 2019

Vonnis in de zaak van:

de vereniging VERENIGING VAN EIGENAARS WINKELCENTRUM OOSTERBOER,

gevestigd te Meppel,
eisende partij,
verder te noemen de VvE,
gemachtigde A.Ch. Boiten,
tegen

[gedaagde] ,

wonende te [plaats] ,
gedaagde partij,
verder te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde mr. E. Tj. van Dalen.

Verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
– dagvaarding van 25 april 2019
– conclusie van antwoord
– tussenvonnis van 25 juni 2019
– brief namens de VvE van 24 september 2019 met producties.
De comparitie van partijen heeft op 2 oktober 2019 plaatsgevonden. Daarvan is, met instemming van partijen, althans voorlopig, geen proces-verbaal opgemaakt.

Beoordeling

Waarover partijen het eens zijn
1.1
Door middel van een notariële akte van 22 maart 2017 is [gedaagde] eigenaar geworden van een drietal appartementsrechten, die hem het recht geven gebruik te maken van drie winkelpanden die onderdeel zijn van het winkelcentrum Oosterboer te Meppel. [gedaagde] heeft de appartementsrechten op een veiling gekocht die op 31 januari 2017 heeft plaatsgevonden. De appartementsrechten zijn door hem verhuurd. De vorige eigenaar van de drie appartementsrechten was een zekere [A] .
1.2
In oktober 2014, toen [gedaagde] dus nog geen eigenaar was, heeft de VvE besloten dat elke appartementseigenaar € 3.000 per unit van 30 m2 zal bijdragen in de kosten van de renovatie van het winkelcentrum. Dit bedrag diende in drie termijnen van € 1.000 te worden betaald, namelijk per 1 februari 2015, 1 juni 2015 en 1 september 2015. In juni 2015 heeft de VvE echter besloten dat de derde termijn later betaald mocht worden. In april 2017 heeft de VvE besloten dat deze termijn per 1 juli 2017 betaald moet worden. [A] heeft de derde termijn, die voor hem in totaal € 3.000 bedraagt, niet betaald.
Moet [gedaagde] € 3.000 renovatiebijdrage betalen? Nee
2.1
De VvE eist van [gedaagde] betaling van € 3.000 renovatiebijdrage, omdat dit bedrag door [A] niet is betaald en ook [gedaagde] voor de betaling ervan aansprakelijk is.
2.2
[gedaagde] vindt dat hij dit bedrag niet hoeft te betalen, omdat de verschuldigdheid van het bedrag niet uit een verklaring blijkt bedoeld in artikel 5:122 lid 5 BW.
2.3
De kantonrechter vindt dat [gedaagde] het gelijk aan zijn kant heeft.
Niet in debat is dat de verplichting tot betaling van de renovatiebijdrage valt onder lid 3 van artikel 5:122 BW, te weten een bijdrage die in het destijds lopende boekjaar 2017 opeisbaar is geworden.
2.4
Op grond van het toepasselijke lid 5 van artikel 5:122 BW had de verschuldigdheid van het bedrag van € 3.000 dus uit een verklaring van het bestuur moeten blijken die aan de notariële akte was gehecht. Vaststaat dat dat niet het geval is geweest. Uit de slotzin van lid 5 volgt, dat [gedaagde] daarom jegens de VvE niet aansprakelijk is. De aansprakelijkheid van [gedaagde] reikt immers niet verder dan uit de verklaring blijkt, die een opgave moet inhouden van het door [A] verschuldigde.
2.5
Anders dan de VvE stelt, is de verschuldigdheid van de bijdrage niet pas ontstaan in april 2017, toen [gedaagde] al eigenaar was. De verschuldigdheid van de bijdrage volgt uit het besluit van de VvE van oktober 2014. [A] was de derde termijn schuldig, al was de vordering tot betaling ervan begin 2017 nog niet opeisbaar. Vanaf 1 juli van dat jaar echter wel. In een verklaring bij de notariële akte had op grond van lid 5 moeten staan wat [A] de VvE nog
schuldig– zo staat het in lid 5– is en dat is het bedrag van € 3.000.
Moet [gedaagde] de btw-facturen betalen? Ja, grotendeels
3.1
De VvE vordert van [gedaagde] ingaande het eerste kwartaal van 2017 de achteraf (ook) aan haar leden gefactureerde omzetbelasting (btw), die de VvE in een kwartaal aan derden heeft betaald wegens verrichte diensten en/of geleverde goederen. De eerste factuur waarvan betaling wordt gevorderd is van 11 mei 2017, heeft betrekking op het eerste kwartaal 2017 en bedraagt € 689,37. De laatste factuur waarvan betaling wordt gevorderd is van 28 januari 2019 en betreft het vierde kwartaal 2018. Over de periode januari 2017 tot en met december 2018 gaat het in totaal om een bedrag van € 2.193,53 aan btw.
3.2
De kantonrechter vindt dat [gedaagde] de btw vanaf 22 maart 2017 moet betalen. Niet over de periode ervoor, dus vanaf 1 januari 2017 tot 22 maart 2017, omdat de verschuldigdheid van de btw over deze periode door het bestuur op grond van artikel 5:122 lid 5 BW opgegeven had moeten worden, eventueel door middel van een schatting als nog niet alle facturen van derden, waaruit de te betalen btw blijkt, waren ontvangen. Niet in debat is dat deze btw valt onder de bijdragen bedoeld in lid 3 van artikel 5:122 BW.
3.3
Uit lid 3 van artikel 5:122 BW volgt, dat [gedaagde] naast [A] hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen, dus ook de btw, die in het lopende boekjaar 2017 verschuldigd zijn geworden of nog zullen worden. Vanaf 22 maart 2017 is [gedaagde] daarom de btw wel verschuldigd.
3.4
[gedaagde] heeft onweersproken uitgerekend dat hij hiervan uitgaande met betrekking tot het eerste kwartaal 2017 € 38,30 is verschuldigd. Dit bedrag zal met betrekking tot het eerste kwartaal van 2017 worden toegewezen.
Moet [gedaagde] € 6,05 kadasterkosten betalen? Nee
4.1
Het derde geschilpunt(je) wat betreft de gevorderde hoofdsom betreft het bedrag van de kadastrale kosten die de VvE heeft gemaakt om de eigendomsrechten van [gedaagde] vast te kunnen stellen. De VvE wil deze kosten vergoed zien, maar [gedaagde] verzet zich daartegen.
4.2
De kantonrechter zal dit onderdeel van de vordering afwijzen, omdat de VvE geen (toereikende) rechtsgrond heeft aangevoerd op grond waarvan [gedaagde] gehouden is deze kosten te vergoeden. Daar komt bij dat de VvE allang ermee bekend is dat [gedaagde] eigenaar is van drie appartementsrechten. Om welke reden kadastrale eigendomgegevens zijn opgevraagd, is zonder toelichting, die ontbreekt, dan ook onduidelijk.
Toekomstige verplichtingen
5.1
De VvE vordert de veroordeling van [gedaagde] vanaf 1 juli 2019 de per kwartaal verschuldigde bijdrage en de btw-facturen te betalen.
5.2
De kantonrechter zal dit afwijzen, omdat de VvE geen te respecteren belang heeft bij dit onderdeel van de vordering. Vaststaat dat [gedaagde] de kwartaalbijdrage van € 326,25 heeft betaald vanaf het moment waarop hij eigenaar is geworden. De discussie gaat daar niet over. Indien [gedaagde] weigert toekomstige btw-facturen te betalen, dan kan hij daartoe opnieuw in rechte worden aangesproken. Ook is het zo dat de toekomstige bijdragen nu nog niet opeisbaar zijn.
Conclusie, incasso- en proceskosten
6.1
Op grond van wat hiervoor staat is wat de hoofdsom betreft toewijsbaar € 1.544,46 (€ 2.195,53 – € 689,37 + € 38,30).
6.2
Het versturen van één enkele aanmaning op 18 oktober 2017 rechtvaardigt geen toewijzing van een bedrag ter zake van incassokosten (vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR: 2019:590). Van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:96 lid 4 en 6:119a BW is geen sprake. Dit onderdeel van de vordering wordt daarom afgewezen.
6.3
De gevorderde wettelijke rente van artikel 6:119 BW zal met ingang van de dag van de dagvaarding worden toegewezen, omdat de VvE geen, althans onvoldoende aanknopingspunten heeft gegeven voor een eerdere dag.
6.4
Beide partijen zijn gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

De beslissing

De kantonrechter:
1. veroordeelt [gedaagde] tegen bewijs van kwijting aan de VvE te betalen € 1.544,46 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2019 tot de dag van de voldoening;
2. compenseert de proceskosten in die zin, dat beide partijen de eigen kosten dragen;
3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Gewezen door mr. C.H. de Haan, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.