ECLI:NL:RBOVE:2019:4038

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
C/08/237717/ KG RK 557-19
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van rechters in strafzaak

Op 28 oktober 2019 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het verzoek tot wraking van de rechters A. van Holten, D.E. Schaap en M.J.C.M. Manders afgewezen. Het verzoek was ingediend door [verzoeker], die werd bijgestaan door zijn advocaten mr. J.B. Boone en mr. M. Hoevers. De wraking was gebaseerd op de stelling dat de rechters vooringenomen waren in de strafzaak tegen [verzoeker], die op 16 september 2019 had plaatsgevonden. Tijdens deze zitting had [verzoeker] een mondeling verzoek tot wraking ingediend, omdat hij vond dat de rechters een essentiële beslissing hadden genomen door zijn onderzoekswensen af te wijzen. De rechters hadden op 24 september 2019 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek en dit niet geaccepteerd. Het wrakingsverzoek werd op 15 oktober 2019 in het openbaar behandeld, waarbij de gewraakte rechters niet aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de klachten van [verzoeker] niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De rechters hadden hun beslissing om de onderzoekswensen af te wijzen gemotiveerd en deze beslissing was niet evident fout. De rechtbank benadrukte dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd moet zijn en dat de argumenten van [verzoeker] niet leidden tot de conclusie dat de rechters vooringenomen waren. De combinatie van alle door [verzoeker] aangevoerde argumenten leidde niet tot een gegrond wrakingsverzoek. De rechtbank concludeerde dat het verzoek om wraking ongegrond was en wees dit af.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OVERIJSSEL

Wrakingskamer
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rekestnummer: C/08/237717/ KG RK 557-19
Beslissing van 28 oktober 2019
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker tot wraking,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
advocaat mr. J.B. Boone te Wijk bij Duurstede en mr. M. Hoevers te Utrecht.
strekkende tot wraking van mrs. A. van Holten, D.E. Schaap en M.J.C.M. Manders in hun hoedanigheid van rechters in deze rechtbank, verder ook te noemen de rechters.

1.De procedure

1.1.
In de strafzaak tegen [verzoeker] onder parketnummer 08/953033-14 + ontneming heeft op 16 september 2019 een openbare terechtzitting plaatsgevonden, alwaar
mrs. A. van Holten, D.E. Schaap en M.J.C.M. Manders zitting hadden.
1.2.
Bij gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting heeft (de raadsman van) [verzoeker] (namens [verzoeker] ) een mondeling verzoek tot wraking van de rechters gedaan, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2019.
1.3.
De rechters hebben op 24 september 2019 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek en daarin niet berust.
1.4.
Het wrakingsverzoek van [verzoeker] is op 15 oktober 2019 in het openbaar behandeld. Bij de mondelinge behandeling is [verzoeker] verschenen, bijgestaan door zijn raadslieden. Zij hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. De gewraakte rechters hebben laten weten niet te verschijnen.

2.De feiten

2.1.
De meervoudige kamer, bestaande uit mrs. Van Holten, Schaap en Manders, van deze rechtbank, team strafrecht, locatie Almelo, heeft een zogenaamde regiezitting plaatsgevonden in de strafzaak onder parketnummer 08/953033-14 + ontneming van het OM tegen [verzoeker] , het zogenaamde onderzoek [onderzoek] , ter terechtzitting op 10 september 2019 behandeld. Mr. Boone heeft (namens [verzoeker] ) ter terechtzitting onderzoekswensen geformuleerd, namelijk om verbalisant [verbalisant] , die verantwoordelijk was voor de aanhouding van [verzoeker] in Zutphen, welke aanhouding heeft geleid tot het onderzoek met betrekking tot de hennepkwekerij in [plaats] , als getuige te horen in het onderzoek [onderzoek] , alsmede om het proces-verbaal van deze aanhouding aan het dossier toe te voegen.
De rechters hebben de verzoeken van mr. Boone afgewezen. Zij hebben daartoe - voor zover hier relevant - overwogen: “
(…) het verzoek om verbalisant [verbalisant] te horen als getuige wordt afgewezen. Het verzoek is getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium en aan de vraag of het horen van deze getuige van belang is voor beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Dat ziet de rechtbank niet. Datzelfde geldt voor het voegen van het proces-verbaal aan het dossier. Het onderzoek [onderzoek] is in de tijd eerder aangevangen dan de aanhouding van verdachte in Zutphen.”.

3.Het wrakingsverzoek

3.1.
[verzoeker] heeft – samengevat – het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Met de afwijzing van de onderzoekswensen , hebben de rechters een essentiële beslissing in de hoofdzaak genomen. De rechters zijn meegegaan met de redenering van het Openbaar Ministerie dat de zaak in [plaats] niks te maken heeft met het onderzoek [onderzoek] . De rechters zeggen daarmee impliciet dat [verzoeker] en zijn raadsman niet mogen onderzoeken of het proces-verbaal vals is. De betrokkenheid van [verzoeker] in het onderzoek [onderzoek] is aangevangen met de aanhouding in Zutphen en dus met dat proces-verbaal. In [plaats] is een onderzoek geweest dat is meegewogen bij het onderzoek [onderzoek] . Een andere aanleiding voor het onderzoek dan de aanhouding van [verzoeker] in Zutphen is er niet. De stelling dat dit niets met de zaak [onderzoek] te maken heeft is volstrekt onjuist. Doordat de rechters de (onjuiste) stelling van het Openbaar Ministerie delen dat de zaak [plaats] niets te maken heeft met het onderzoek [onderzoek] , wordt het [verzoeker] en zijn raadsman onmogelijk gemaakt om de rechtmatigheid van het onderzoek in de zaak [plaats] en de valsheid van het proces-verbaal van de aanhouding van [verzoeker] te Zutphen te controleren, aldus [verzoeker] . Een dergelijke verhindering, in het licht bezien van de glasheldere samenhang tussen [onderzoek] en de “Zutphense zaak” en de daaropvolgende arrestatie en hechtenis van [verzoeker] , duidt volgens [verzoeker] op (de schijn van) vooringenomenheid.

4.Het standpunt van de rechters

4.1.
De rechters hebben niet in de wraking berust en weersproken dat sprake is van vooringenomenheid of de schijn daarvan. Zij stellen daartoe - zakelijk weergegeven - dat zij de onderzoekswensen van mr. Boone, toetsend aan het noodzakelijkheidscriterium, hebben afgewezen omdat dit verzoek betrekking had op een inmiddels geseponeerde strafzaak en niet op het onderzoek [onderzoek] waarvoor verdachte [verzoeker] op 16 september 2019 terecht stond. Betrokkenheid in enige vorm bij een kwekerij te [plaats] is noch aan verdachte [verzoeker] , noch aan een andere verdachte in het [onderzoek] onderzoek ten laste gelegd.

5.De beoordeling

5.1.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid.
Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien - geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak - de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
5.2.
De klachten van [verzoeker] zijn in de kern gericht tegen de beslissing van de rechters om de geformuleerde onderzoekswensen af te wijzen. De juistheid van die beslissing kan op zichzelf niet door middel van een wrakingsverzoek aan de orde worden gesteld. Dat kan alleen door een rechtsmiddel (zoals hoger beroep) tegen de (eind)beslissing aan te wenden. De vraag of er enige verwevenheid is tussen de “Zutphense zaak” en het onderzoek [onderzoek] en - in het verlengde daarvan - de vraag of de rechters de onderzoekswensen ten onrechte hebben afgewezen, kan dan ook niet ter beoordeling voorliggen in deze procedure. Dat geldt ook voor de door de raadslieden van [verzoeker] ter zitting van 15 oktober 2019 opgeworpen vraag of ‘ [plaats] ’ valt binnen het (al dan niet door het Openbaar Ministerie tenlastegelegde) verwijt van de criminele organisatie en of op grond daarvan connexiteit tussen de “Zutphense zaak” en het onderzoek [onderzoek] dient te worden aangenomen.
Van concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de rechters bij het geven van deze beslissing vooringenomen waren tegen [verzoeker] of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor bestond, is de rechtbank niet gebleken. De rechters hebben - blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2019 - gemotiveerd overwogen waarom zij de onderzoekswensen hebben afgewezen. De rechters hebben daarbij acht geslagen op het noodzakelijkheidscriterium en expliciet overwogen dat het onderzoek [onderzoek] in de tijd eerder is aangevangen dan de aanhouding van [verzoeker] in Zutphen. Vooringenomenheid bij de rechters valt aan deze beslissing niet te ontlenen. Uit het enkele feit dat de rechters in het nadeel van [verzoeker] hebben beslist kan de wrakingskamer evenmin vooringenomenheid afleiden.
De wrakingskamer stelt vast dat de rechters aan de beslissing de onderzoekswensen van [verzoeker] af te wijzen argumenten ten grondslag hebben gelegd. Met die argumenten is [verzoeker] het niet eens en ook hij heeft voor zijn standpunt argumenten aangevoerd. Het is niet aan de wrakingskamer om te bepalen wie gelijk heeft. Voor de wrakingskamer volstaat dat uit het feit dat de rechters hun beslissing met argumenten hebben onderbouwd, volgt dat deze niet zo evident fout is dat deze op vooringenomenheid moet berusten.
5.3.
De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie - om dezelfde redenen als de rechters – zich op het standpunt stelde dat de onderzoekswensen van [verzoeker] dienden te worden afgewezen, en de rechters, met diezelfde motivering de wensen van de verdediging afwees, brengt niet mee dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid van de rechters.
5.4.
Van een schending van het beginsel van ‘equality of arms’ op grond waarvan bij de rechters (de schijn van) vooringenomenheid zou kunnen worden aangenomen, is de wrakingskamer ook niet gebleken.
5.5.
De combinatie van alle door [verzoeker] aangevoerde argumenten kan evenmin leiden tot een gegrond wrakingsverzoek.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om wraking als ongegrond moet worden afgewezen. De beslissing van de rechters levert geen aanwijzing op voor een objectief gerechtvaardigde vrees bij [verzoeker] dat sprake zou kunnen zijn van vooringenomenheid aan de zijde van de rechters.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. U. van Houten, F. van der Maden en
M.H. van der Lecq in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.J.M. Morskieft en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.