ECLI:NL:RBOVE:2019:3904

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
08.093895.19 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van opzettelijke brandstichting en poging tot zwaar lichamelijk letsel in kliniek

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 41-jarige man, die werd beschuldigd van opzettelijke brandstichting in zijn kamer in een kliniek en van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een medewerker van de kliniek. De rechtbank sprak de verdachte vrij van beide tenlastegelegde feiten wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op 18 april 2019 in de kamer van de verdachte een brand is ontstaan. De verdachte verklaarde dat de brand per ongeluk was ontstaan door een brandende sigarettenpeuk die op zijn matras was gevallen. De officier van justitie had zich op het standpunt gesteld dat de verdachte opzettelijk brand had gesticht, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om dit te ondersteunen. Het aanvullend onderzoek van de Forensische Opsporing naar de oorzaak van de brand was gebrekkig en de rechtbank kon niet uitsluiten dat de brand per ongeluk was ontstaan.

Wat betreft de poging tot zwaar lichamelijk letsel, oordeelde de rechtbank dat de verdachte in een panieksituatie verkeerde en zich had willen verdedigen tegen een voorwerp dat op hem afkwam. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van zowel de brandstichting als de poging tot zwaar lichamelijk letsel, omdat niet was komen vast te staan dat hij opzet had op deze feiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.093895.19 (P)
Datum vonnis: 22 oktober 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1978 in [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende in [adres] ,
thans verblijvende: P.I. Overijssel - HvB Zwolle te Zwolle.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
8 oktober 2019. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.H. de Weert en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. P.T. Pel, advocaat te Hattem, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:opzettelijk brand heeft gesticht in zijn kamer van [instelling] ;
feit 2:heeft geprobeerd een medewerker van [instelling] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een stok in de richting van die medewerker te steken of stoten.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
hij op of omstreeks 18 april 2019 te Balkbrug, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met- één of meerdere stuk(s) lakens en/of één of meerdere kussen(s), althans beddengoed, en/of
- een spijkerbroek, althans een kledingstuk en/of
- een (schuimrubberen) matras, althans een deel/stuk van dat (schuimrubberen) matras en/of
- een (deel van) een kledingkast,
althans met een brandbare stof
ten gevolge waarvan die lakens en/of kussens, althans beddengoed en/of die spijkerbroek, althans een kledingstuk, en/of het (schuimrubberen)matras en/of een (deel van) de kledingkast geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor één of meer belendende kamer(s), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de in die kamer(s) en het gebouw bevindende
perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor één of meer perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
2
hij op of omstreeks 18 april 2019 te Balkbrug, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen:
- meerdere malen, althans eenmaal, met een stok (met aan het uiteinde een scherpe punt) in de richting van (het gezicht van) die [slachtoffer] heeft gestoken en/of gestoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Wat betreft feit 1 heeft zij zich gebaseerd op de aangifte, de getuigenverklaringen, het proces-verbaal van bevindingen en het rapport van de Forensische Opsporing. Het bewijs voor feit 2 kan worden afgeleid uit de aangifte, de getuigenverklaringen en de foto’s in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat zijn cliënt van beide ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Ten aanzien van feit 1 voert de raadsman aan dat het dossier geen direct bewijs bevat dat verdachte de brand heeft aangestoken. Daartoe voert hij aan dat de brand per ongeluk is ontstaan doordat een brandende sigarettenpeuk op de matras dan wel het beddengoed is gevallen. Verder vertoont het aanvullend onderzoek van de Forensische Opsporing gebreken en is daarom ontoereikend om het scenario van verdachte uit te sluiten, aldus de raadsman. Voorts kan volgens de raadsman niet worden bewezen dat gemeen gevaar voor personen te duchten was, nu uit het dossier niet blijkt welke personen ten tijde van de brandstichting in de nabije omgeving van de brand aanwezig waren. Ten aanzien van feit 2 voert de raadsman aan dat verdachte geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, maar dat er sprake was van een panieksituatie waarin verdachte zich enkel heeft willen verweren tegenover een bewegend voorwerp dat op hem af kwam. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte niet kon zien wie zich achter de deur bevond.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De rechtbank is op basis van de stukken van het dossier van oordeel dat niet bewezen kan worden dat er sprake is van opzettelijke brandstichting, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vaststaat dat op 18 april 2019 in de kamer van verdachte een brand is ontstaan, terwijl verdachte alleen en ingesloten in zijn kamer zat. Uit het dossier blijkt dat medewerkers van [instelling] zich – nadat het brandalarm is afgegaan – naar de kamer van verdachte hebben begeven en door het kijkluikje een hevige rookontwikkeling en open vuur hebben geconstateerd. Twee medewerkers hebben de kamerdeur open gedaan, maar deze vervolgens direct weer gesloten in verband met het geldende brandprotocol. Verdachte verklaart dat de brand per ongeluk is ontstaan doordat brandende shag van zijn sigarettenpeuk op zijn kussensloop/matras is terechtgekomen. Toen verdachte terugkwam uit de douche constateerde hij een hevige rookontwikkeling in zijn kamer. Verdachte heeft vervolgens geprobeerd de brand te blussen door zijn dekbed te gebruiken als branddeken en met een douchetrekker op het brandende matras/beddengoed te slaan. Dit heeft er volgens verdachte toe geleid dat de brand is overgeslagen naar twee verschillende plekken in de kamer.
Naar aanleiding van de door verdachte afgelegde verklaringen inhoudende dat de brand per ongeluk is ontstaan door een brandende sigarettenpeuk, is door de Forensische Opsporing aanvullend onderzoek verricht naar de oorzaak van de brand. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat het niet is gelukt om het beddengoed en de matras met behulp van een brandende sigaret in brand te steken.
Ter terechtzitting is door de verdediging de betrouwbaarheid van de methode en de resultaten van dit onderzoek ter discussie gebracht. De rechtbank deelt deze twijfels. Zo is bij het onderzoek geen gebruik gemaakt van hetzelfde soort beddengoed als in de kamer van verdachte aanwezig was en heeft het onderzoek niet plaatsgevonden in een vergelijkbare cel/kamerruimte, maar in de buitenlucht voor een overkapping van een garage. Onder deze omstandigheden is geconcludeerd dat er, in die situatie, geen brand ontstond door de sigaret. Nu deze als niet gelijk aan de omstandigheden op de kamer van de verdachte zijn te bestempelen is de verklaring van de verdachte dat de brand op zijn kamer per ongeluk is ontstaan door de brandende sigaret niet uit te sluiten. Daarbij betrekt de rechtbank
dat het als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat er brand kan ontstaan doordat een matras/beddengoed in aanraking komt met een brandende sigarettenpeuk. Voor een opzettelijke brandstichting zoals bedoeld in artikel 157 lid 1 Wetboek van Strafrecht is echter vereist dat komt vast te staan dat verdachte opzet had op de brandstichting. De verklaring van verdachte alsmede het gebrekkig uitgevoerde onderzoek van de Forensische Opsporing geven aanleiding tot twijfel of de brand niet per ongeluk is ontstaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een ongeluk met een brandende sigaret niet valt uit te sluiten, waardoor niet kan worden vastgesteld dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, had op het ontstaan van brand. Daarbij komt dat de op de grond omgegooide kast ook past in het door verdachte geschetste scenario waarin hij hoger wilde staan om bij een hoog ventilatierooster te kunnen komen voor frisse lucht Hetzelfde geldt voor de brand op twee verschillende plekken, als het inderdaad zo is dat betrokkene kort tevoren met een douchetrekker wild op het beddengoed heeft geslagen om het vuur te doven, waardoor beddengoed of kleding elders in de ruimte terecht is gekomen (en waardoor de stok van de douchtrekker is afgebroken). Bovendien is de rechtbank ook niet door het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal overtuigd geraakt van te duchten levensgevaar voor anderen. Verondersteld mag toch immers wel worden dat de cellen naar moderne maatstaven onderling gescheiden zijn door een wand van tenminste in enige mate brandwerend materiaal. Het bewijs in het dossier voor het levensgevaar voor anderen zou in dat licht meer gesubstantieerd moeten zijn dan wat de rechtbank daarover nu aantreft. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van feit 1.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:De rechtbank zal verdachte ook ten aanzien van feit 2 vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is waaruit kan worden afgeleid dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever.
Uit het dossier blijkt dat aangever [slachtoffer] door het luikje van de deur met een brandslang heeft gepoogd de brand te blussen, waarop verdachte met de afgebroken stok van de douchetrekker prikkende bewegingen heeft gemaakt in de richting van deze brandslang en daarmee ook in de richting van aangever. De rechtbank acht het, mede gelet op de hiervoor geschetste context, begrijpelijk dat verdachte in paniek was en acht het aannemelijk dat verdachte zich met de afgebroken stok heeft willen verdedigen tegen een voorwerp dat in zijn belevenis op hem af kwam. Daarbij speelt ook een rol dat de celdeur snel weer gesloten werd en dat verdachte, volgens de deskundigen, mogelijk in een psychose-achtige waan verkeerde.
De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever bewust heeft aanvaard.

5.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart
niet bewezendat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan
vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Berg, voorzitter, mr. F. van der Maden en mr. M. Nan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Potgieter, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
De oudste en de jongste rechter zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.