ECLI:NL:RBOVE:2019:3758

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
7919057 \ CV EXPL 19-4142
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetaling tijdens ziekte en re-integratieverplichtingen van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkneemster en haar werkgever. De werkneemster, die sinds 27 januari 2016 werkzaam was bij de werkgever, had zich op 10 juli 2017 ziek gemeld. De werkgever had op 18 december 2017 de loonbetaling opgeschort, omdat de werkneemster niet zou hebben meegewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak. De werkneemster heeft echter ter zitting verklaard dat zij de benodigde machtiging op 9 oktober 2018 had ingeleverd, waardoor de reden voor de opschorting van de loonbetaling niet meer geldig was. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever ten onrechte de loonbetaling had gestaakt en dat de werkneemster recht had op loondoorbetaling gedurende haar ziekte.

De kantonrechter heeft de vorderingen van de werkneemster toegewezen, waaronder het achterstallig loon over de periode van 1 september 2018 tot en met 10 juli 2019, de vakantietoeslag en de betaling van 70% van het loon vanaf 11 juli 2019. De werkgever werd ook veroordeeld om de loonstroken en een afschrift van het personeelsdossier van de werkneemster te verstrekken. De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging van de vordering gematigd tot nihil, gezien de financiële positie van de werkgever. De kosten van de procedure werden aan de werkgever opgelegd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Deze uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot loondoorbetaling tijdens ziekte en de noodzaak om re-integratieverplichtingen na te komen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkneemster recht had op haar loon, ondanks de beweringen van de werkgever over haar vermeende gebrek aan medewerking.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats [plaats 2]
Zaaknummer : 7919057 \ CV EXPL 19-4142
Vonnis in kort geding van 22 augustus 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Alta, toegevoegd onder nummer 5DO5789,
tegen

1.[naam VOF] .,gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 2] ,

en haar vennoten
2.
[gedaagde 1],
wonende te [plaats 2] ,
en
3.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] ,
verschenen in persoon, mede namens gedaagden sub 1 en 2,
gedaagde partijen.
Eisende partij zal hierna werkneemster genoemd worden en gedaagde sub 1 zal hierna werkgeefster genoemd worden. De gedaagde partijen zullen hierna gezamenlijk gedaagden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties d.d. 23 juli 2019,
- de schriftelijke reactie met producties van de zijde van gedaagden,
- de mondelinge behandeling van 8 augustus 2019.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Werkneemster is sinds 27 januari 2016 werkzaam bij werkgeefster, laatstelijk in de functies van zorgmanager en verzorgende IG. Het laatstgenoten salaris van werkneemster bedraagt € 1.423,20 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, op basis van een 20-urige werkweek.
2.2.
Op 10 juli 2017 heeft werkneemster zich ziek gemeld.
2.3.
Per brief van 18 december 2017 heeft werkgeefster aan werkneemster kenbaar gemaakt dat zij per direct zal overgaan tot opschorting van de loonbetaling, aangezien werkneemster niet zou hebben meegewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak. Werkgeefster heeft op enig moment de loonbetaling aan werkneemster hervat.
2.4.
Op advies van de arboarts zijn partijen in juni 2018 een mediationtraject gestart, welk traject op 12 november 2018 tussentijds door de mediator is beëindigd.
2.5.
Op 8 oktober 2018 heeft werkgeefster werkneemster een brief gestuurd met de volgende inhoud:
“Vandaag, 08 oktober 2018 hebben wij van de ziektekostenverzekering bericht ontvangen dat uw uitkering inzake uw ziekmelding is opgeschort.
De uitkering is opgeschort omdat u geen medewerking verleent of hebt verleend aan Keerpunt. Keerpunt is ingeschakeld door de ziektekostenverzekeraar.
Keerpunt heeft meerdere keren via ons (Zorg+Geluk) aan u gevraagd een machtiging in te vullen en te ondertekenen. Met deze machtiging zou dan bij ArboNed over u gegevens kunnen worden opgevraagd. Deze gegevens zijn nodig voor toetsing reintegratie, beoordeling rechtmatigheid gebruik ziektewet (second opinion) en begeleiding in uw ziekteproces.
Drie maal is u een formulier ter hand gesteld om in te vullen. De laatste keer tijdens de laatste mediation bijeenkomst van 20 juli 2018. Er is door mij ( [gedaagde 2] ) u met klem verzocht de machtiging in te vullen en te retourneren. U is medegedeeld dat wanneer dit niet gedaan zou worden dit financiële consequenties voor u zou kunnen krijgen.
Nu is de verzekeraar per september 2018 gestopt met uitkeren.
Voor u betekent dit dat u van ons met ingang van de loonperiode september 2018 geen loonbetaling op grond van de ziektewet meer zult ontvangen.
Uw salaris is per 1 september 2018 gestopt.
Uw weigering op alle fronten medewerking te verlenen wordt u door ons zwaar aangerekend en wij stellen u
ernstig in gebrekemet betrekking tot:
- Weigeren informatie te verstrekken aan de verzekering via machtiging
- Inhoudelijk niet reageren op verzoeken tot plan van aanpak
- Inhoudelijk niet reageren op uitnodiging bespreken plan van aanpak
- Inhoudelijk niet reageren op reintegratievoorstel
- Inhoudelijk niet reageren op uitnodiging bespreken reintegratievoorstel
- Onbereikbaar zijn voor uw werkgever
(…)”
2.6.
Werkneemster heeft ter zitting drie periodieke evaluaties van de bedrijfsarts overgelegd van 11 september, 16 oktober en 4 december 2018. In de evaluatie van 16 oktober 2018 staat onder meer als advies vermeld een arbeidsdeskundige in te schakelen en het mediationtraject voort te zetten. In de evaluatie van 4 december 2018 wordt nogmaals geadviseerd een arbeidsdeskundige in te schakelen om te adviseren over de verdere
re-integratie en wordt (onder meer) geadviseerd eventueel de mediation opnieuw op te starten.
2.7.
Op last van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft werkgeefster haar cliënten begin 2019 moeten overdragen aan een andere zorgaanbieder. Werkgeefster heeft sindsdien geen inkomsten meer.
2.8.
Per januari 2019 heeft werkgeefster het contract met arbodienst ArboNed B.V. opgezegd.
2.9.
Bij brief van 15 juli 2019 heeft het UWV aan werkgeefster bericht dat zij het loon van werkneemster dient door te betalen tot 10 september 2020, omdat werkgeefster niet aan haar re-integratieverplichtingen voldoet.

3.Het geschil

3.1.
Werkneemster heeft gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis gedaagde – bedoeld zal zijn gedaagden – te veroordelen tot:
- betaling van het achterstallig loon tijdens ziekte over de periode vanaf 1 september 2018 tot en met 10 juli 2019 van in totaal € 14.943,60, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- betaling van de vakantietoeslag over de periode vanaf 1 mei 2018 tot en met 1 mei 2019 van in totaal € 1.366,27;
- betaling van het loon tijdens ziekte van € 1.423,20 per maand te vermeerderen met emolumenten over de periode vanaf 10 juli 2019 tot het moment waarop dan wel tot de dag der rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, voor zover de arbeidsovereenkomst eerder mocht eindigen dan per 10 juli 2020;
- het verstrekken van de juiste loonstroken over de maanden september 2018 tot en met 10 juli 2019, zulks binnen vier dagen na betekening van dit vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- het inschakelen van een re-integratiebureau voor het begeleiden van de re-integratie tweede spoor, zulks binnen vier dagen na betekening van dit vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- het verstrekken van een afschrift van het personeelsdossier van werkneemster, waaronder haar arbeidscontract, alsmede tot het afgeven van al de persoonlijke eigendommen van werkneemster die in bezit zijn van werkgeefster, waaronder de diploma’s van werkneemster;
- betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en betaling van de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
Gedaagden hebben verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen en is overigens niet (voldoende) door gedaagden weersproken.
4.2.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of werkneemster aanspraak kan maken op betaling van haar loon vanaf 1 september 2018.
4.3.
De kantonrechter stelt voorop dat een werknemer op grond van artikel 7:629 lid 1 BW gedurende een periode van twee jaar in beginsel recht heeft op loondoorbetaling tijdens ziekte. Deze periode kan worden verlengd, bijvoorbeeld indien de werkgever haar
re-integratieverplichtingen niet nakomt.
4.4.
Werkneemster gaat ervan uit dat zij in het tweede ziektejaar aanspraak kan maken op 100% van haar salaris. Aangezien werkgeefster dit percentage niet heeft weersproken, gaat de kantonrechter uit van de juistheid daarvan.
4.5.
Werkgeefster heeft de loonbetaling aan werkneemster op 8 oktober 2018 per 1 september 2018 gestaakt. In de hiervoor onder 2.5 geciteerde brief van 8 oktober 2018 staat dat de reden daarvoor is geweest dat werkneemster geweigerd zou hebben een machtiging van de organisatie Keerpunt in te vullen en te ondertekenen. Het is de kantonrechter echter vanwege het ontbreken van voldoende informatie over deze machtiging niet duidelijk geworden of de gestelde weigering op grond van artikel 7:629 lid 3 BW reden zou kunnen zijn tot het staken van de loondoorbetaling bij ziekte. Wat hier echter ook van zij, werkneemster heeft ter zitting verklaard dat zij de betreffende machtiging op 9 oktober 2018 op twee plekken, waaronder bij Keerpunt, heeft ingeleverd, waarna werkgeefster heeft erkend dat Keerpunt de machtiging heeft ontvangen. De kantonrechter gaat ervan uit dat daarmee de in de brief van 8 oktober 2018 genoemde reden voor opschorting van de uitkering is komen te vervallen, zodat werkgeefster ten onrechte vanwege de gestelde weigering tot het invullen van de betreffende machtiging, de loonbetaling aan werkneemster heeft gestaakt.
4.6.
Werkgeefster lijkt te suggereren dat er in oktober 2018 nog andere redenen waren voor het staken van de loonbetaling en doelt daarmee wellicht op het niet meewerken aan de totstandkoming van het plan van aanpak en aan een re-integratievoorstel en het onbereikbaar zijn voor werkgever, waarover in de brief van 8 oktober 2018 ook gesproken wordt. Werkgeefster heeft deze redenen echter niet, althans onvoldoende, toegelicht, dit terwijl in de betreffende brief niet vermeld wordt dat de loonbetaling ook vanwege die redenen gestaakt wordt. Ten aanzien van het niet meewerken aan het opstellen van het plan van aanpak geldt na de aanvankelijke staking van de loondoorbetaling om die reden, de loonbetaling op enig moment weer is hervat. Uit de periodieke evaluaties van de bedrijfsarts, waarin werkgeefster geadviseerd is een arbeidsdeskundige in te schakelen, is bovendien genoegzaam af te leiden dat werkneemster wel degelijk meewerkt aan haar re-integratie. De kantonrechter gaat er voorshands dan ook van uit dat werkgeefster in oktober 2018 de loondoorbetaling aan werkneemster ten onrechte heeft gestaakt. Dit betekent dat de vordering van werkneemster tot betaling van het loon over de periode van 1 september 2018 tot en met 10 juli 2019 zal worden toegewezen, evenals de daarover gevorderde rente. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder de financiële positie van werkgeefster, aanleiding de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
4.7.
Ten aanzien van de vordering tot betaling van het loon over de periode vanaf 10 juli 2019 – zijnde na twee jaar ziekte – geldt dat in de hiervoor onder 2.9 genoemde brief van het UWV vermeld staat dat werkgeefster het loon van werkneemster dient door te betalen tot 10 september 2020, omdat werkgeefster niet aan haar re-integratieverplichtingen voldoet. Werkgeefster heeft ter zitting – zonder nadere inhoudelijke toelichting – aangevoerd dat zij bezwaar gaat maken tegen deze loonsanctie, maar de kantonrechter heeft onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te kunnen gaan dat dit bezwaar kans van slagen heeft. De kantonrechter acht al met al voorshands voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat werkneemster ook na 10 juli 2019 jegens werkgeefster aanspraak kan maken op loondoorbetaling. De vordering tot betaling van het loon over de periode vanaf 10 juli 2019 zal dan ook worden toegewezen, zulks vanaf 11 juli 2019 en met dien verstande dat daarbij bepaald wordt dat 70% van het loon betaald moet worden. Werkneemster heeft namelijk geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat gedurende het derde ziektejaar ook 100% van het salaris moet worden betaald, zodat de kantonrechter mede gelet op het bepaalde in artikel 7:629 lid 1 BW voorshands uitgaat van een betalingsverplichting van 70% van het loon.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot betaling van de vakantietoeslag over de periode vanaf 1 mei 2018 tot en met 1 mei 2019 eveneens toewijsbaar is.
4.9.
Werkgeefster is op grond van artikel 7:626 BW verplicht werkneemster een schriftelijke specificatie van het uitbetaalde loon te verstrekken, zodat de vordering tot het verstrekken van de loonstroken met betrekking tot voornoemd salaris ook toewijsbaar is. Het feit dat werkgeefster niet meer over een administratie beschikt, ligt in haar risicosfeer en kan niet aan werkneemster worden tegengeworpen.
Werkneemster heeft de in dit kader gevorderde dwangsom ter zitting ingetrokken, zodat hierover geen beslissing hoeft te worden genomen.
4.10.
De vorderingen tot het inschakelen van een re-integratiebureau en tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten zijn ter zitting eveneens ingetrokken, zodat ook hieraan voorbij kan worden gegaan.
4.11.
Werkgeefster heeft ter zitting toegezegd werkneemster een afschrift van haar personeelsdossier te verstrekken. Voor het geval zij deze verplichting niet nakomt, zal werkgeefster hiertoe worden veroordeeld.
Ten aanzien van de afgifte van de persoonlijke eigendommen van werkneemster is ter zitting gebleken dat zij doelt op mappen met cliëntinformatie van de stichting “Buiten de Boot”. Werkgeefster heeft ter zitting beaamd dat deze mappen op haar kantoor stonden en zal daarom worden veroordeeld tot afgifte daarvan.
Wat betreft de door werkneemster gevorderde afgifte van haar diploma’s heeft werkgeefster ter zitting aangevoerd alleen te beschikken over het VIG-diploma van werkneemster en toegezegd haar dit diploma digitaal te verstrekken. Voor het geval zij deze verplichting niet nakomt, zal werkgeefster tot het verstrekken van dit diploma worden veroordeeld.
Ten aanzien van de andere diploma’s van werkneemster heeft werkgeefster ter zitting toegezegd de kosten van het opvragen van nieuwe diploma’s aan werkneemster te zullen vergoeden, mits werkneemster daarvan een factuur stuurt.
4.12.
Gedaagden dienen als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Aangezien aan werkneemster een toevoeging is verleend, zijn de kosten voor het uitbrengen van de dagvaarding (exclusief verschotten zoals informatiekosten) in debet gesteld. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding aan werkneemster in aanmerking. De kosten aan de zijde van werkneemster worden begroot op
€ 9,89 aan informatiekosten, € 81,00 aan griffierecht, € 720,00 aan salaris gemachtigde en
€ 120,00 aan nakosten. Dit is in totaal € 930,89.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt gedaagden om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan werkneemster te voldoen een bedrag van € 14.943,60 aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag dat werkgeefster met de betaling van de respectieve loonbetalingen in verzuim is geraakt tot de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt gedaagden om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan werkneemster te voldoen een bedrag van € 1.366,27 aan vakantietoeslag;
5.3.
veroordeelt gedaagden tot het op de gebruikelijke wijze en tijdstippen voldoen van 70% van het tussen partijen overeengekomen loon van € 1.423,20 per maand, te vermeerderen met emolumenten, vanaf 11 juli 2019 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst tussen werkgeefster en werkneemster rechtsgeldig is beëindigd, voor zover de arbeidsovereenkomst eerder mocht eindigen dan per 10 juli 2020;
5.4.
veroordeelt gedaagden om binnen vier dagen na betekening van dit vonnis de loonstroken over de periode van 1 september 2018 tot en met 10 juli 2019 aan werkneemster te verstrekken;
5.5.
veroordeelt gedaagden om aan werkneemster een afschrift van haar personeelsdossier – waaronder haar arbeidscontract – te verstrekken en om aan werkneemster de mappen met cliëntinformatie van de stichting “Buiten de Boot”, alsmede (digitaal) haar VIG-diploma af te geven;
5.6.
veroordeelt gedaagden in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van werkneemster begroot op een bedrag van € 930,89;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2019.
(md)