ECLI:NL:RBOVE:2019:3664

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
ak_18 _ 246
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 17a WW in relatie tot zwangerschapsverlof en discriminatieverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.L. Aarts, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door drs. G.A. Tellinga. De zaak betreft de toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Werkloosheidswet (WW) in een situatie van zwangerschap. Eiseres had een WW-uitkering aangevraagd na een periode van zwangerschapsgerelateerd verlof en stelde dat de toepassing van artikel 17a WW leidde tot directe discriminatie op grond van geslacht, omdat alleen vrouwen in de 36 weken voorafgaand aan werkloosheid geen werkzaamheden kunnen verrichten vanwege zwangerschap en bevalling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder de WW-regels correct heeft toegepast en dat de uitsluiting van weken waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof is genoten, niet leidt tot een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 17a WW in deze context niet in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in Europese richtlijnen. Eiseres kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,- en het griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/246

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. J.L. Aarts,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: drs. G.A. Tellinga.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Vechtdal College,gevestigd te Hardenberg.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres met ingang van 7 oktober 2017 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 19 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder verzocht schriftelijk te reageren op de aangevoerde gronden. Verweerder heeft hierop gereageerd. Hierna hebben zowel eiseres als verweerder een nadere reactie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 18 juni 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde partij is, met voorafgaand schriftelijk bericht, niemand verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, voor deze zaak relevante, feiten.
1.1.
Verweerder heeft aan eiseres met ingang van 3 augustus 2015 een WW-uitkering toegekend. Deze uitkering is beëindigd per 1 augustus 2016 omdat eiseres is gaan werken bij de Stichting Vechtdal College op basis van een benoeming voor bepaalde tijd tot en met
31 juli 2017.
1.2.
Op 13 december 2016 heeft eiseres zich ziek gemeld wegens zwangerschapsklachten. Aan eiseres is vervolgens per datum ziekmelding ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, waarna zij van 18 juni 2017 tot en met 7 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontving. Eiseres heeft vervolgens opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Hierna heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals uiteengezet in de rubriek ‘Procesverloop’. Bij besluit van 3 november 2017 is de WW-uitkering die per 1 augustus 2016 was beëindigd vanaf 1 oktober 2017 voortgezet (herleving).
2.1.
Eiseres heeft in de eerste plaats betoogd dat verweerder haar inhoudelijke argumenten ten onrechte niet heeft meegenomen in de heroverweging. Verweerder had daarom nog geen beslissing op bezwaar mogen nemen. Het bestreden besluit kan om die reden niet in stand blijven.
2.2.
Verder heeft eiseres – samengevat – aangevoerd dat sprake is van directe discriminatie naar geslacht, omdat uitsluitend bij vrouwen de situatie zich kan voordoen dat zij in de 36 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid geen werkzaamheden verrichten in verband met zwangerschap en bevalling, hetgeen ertoe leidt dat deze vrouwen niet voldoen aan de in artikel 17 van de WW neergelegde wekeneis.
Volgens eiseres behoeft de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 april 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF9315) herijking omdat zich na die uitspraak ontwikkelingen hebben voorgedaan die een andere benadering rechtvaardigen. Het gaat niet meer alleen om gelijke behandeling als bedoeld in Richtlijn 79/7/EEG, maar om de positie van zwangere vrouwen, waarbij eiseres heeft verwezen naar Richtlijn 76/207/EEG, vervangen door Richtlijn 2006/54/EG, Richtlijn 89/391/EEG en Richtlijn 92/85/EEG, alsmede naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 oktober 1998 (Boyle, C-411/96) en het arrest van 18 maart 2004 (Gómez, C-342/01). Volgens eiseres is de uitleg van verweerder van de artikelen 17 en 17a van de WW niet richtlijnconform. Voor zover wel sprake is van richtlijnconforme uitleg dienen deze artikelen buiten toepassing gelaten te worden dan wel onverbindend worden verklaard, omdat zij niet verenigbaar zijn met de richtlijnen.
3. Volgens verweerder leidt de toepassing van artikel 17a WW in de situatie dat een vrouw zwangerschapsgerelateerd verlof heeft genoten niet tot directe discriminatie. De toepassing van artikel 17a, eerste lid, onder d, van de WW leidt niet tot een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen. Door de weken waarover een WAZO-uitkering is genoten buiten beschouwing te laten en vervolgens de referteperiode voor te verlengen, wordt een situatie gecreëerd waarin niet meer kan worden gesproken van een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen. Ter ondersteuning verwijst verweerder naar de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 25 april 2003. Evenmin is toepassing van artikel 17a WW in die situatie strijdig met Europese richtlijnen en rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De verwijzing door eiseres naar diverse rechtsoverwegingen waarin bepalingen uit richtlijnen worden genoemd zien niet op het ontstaan van het recht op een WW-uitkering.
Uit de arresten Boyle en Gómez vloeit niet voort dat het buiten beschouwing laten van weken waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof is genoten bij de vaststelling van de referteperiode van artikel 17 WW strijdig is met het Europese recht. Artikel 17a WW kan daarom ook in de situatie dat een vrouw zwangerschapsgerelateerd verlof heeft genoten, worden toegepast en hoeft niet buiten toepassing te worden gelaten.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 17, eerste lid, van de WW bepaalt dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in de 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft. Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de WW worden voor de vaststelling van de referteperiode niet in aanmerking genomen (kalender)weken, gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten of waarin de werknemer geen arbeid heef verricht maar wel recht op uitkering heeft op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1 van de WAZO.
4.2.
Niet in geschil is dat de datum in geding 7 oktober 2017 is. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de referteperiode loopt van 4 april 2016 tot 12 december 2016, dat eiseres in deze periode onvoldoende weken heeft gewerkt om te voldoen aan de in artikel 17 van de WW neergelegde wekeneis en dat haar oude WW-recht per 1 oktober 2017 is herleefd.
4.3.
Het geschil gaat over de vraag of (de toepassing van) artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW in een situatie van zwangerschap strijd oplevert met het discriminatieverbod, dan wel met Europese richtlijnen en rechtspraak. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Hierover wordt als volgt overwogen.
4.4.
Indien zwangerschap of bevalling direct of indirect een eventueel recht op uitkering negatief beïnvloedt, is sprake van ongeoorloofd onderscheid op grond van geslacht. In dit geval wordt de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof buiten beschouwing gelaten voor de referteperiode. Door het verleggen van het tijdvak (voorverlenging) vindt de beoordeling plaats over een periode waarin niet meer van een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen kan worden gesproken. In de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 25 april 2003 is hierover het volgende overwogen: “
Immers, zowel voor mannen als voor vrouwen wordt zo een periode waarin zij door een buiten hun schuld liggende oorzaak geen arbeid hebben kunnen verrichten, voor de vaststelling van hun recht op uitkering ingevolge de WW buiten beschouwing gelaten”.
4.5.
De rechtbank ziet in de door eiseres aangevoerde gronden en de door eiseres genoemde richtlijnen en arresten geen aanknopingspunten om in dit geval anders te oordelen.
Niet betwist wordt dat verweerder artikel 17a, lid 1, onder d, van de WW als zodanig juist heeft toegepast. Door deze toepassing kan niet worden gezegd dat sprake is van een verboden discriminatie naar geslacht, nu in deze situatie vrouwen niet meer eerder dan mannen niet voldoen aan de in artikel 17 van de WW neergelegde wekeneis. Naar het oordeel van de rechtbank kan de onder 4.4 genoemde oplossing ook in dit geval als voldoende worden aangemerkt. Vergelijking met de positie van vrouwelijke starters/herintreders leidt niet tot een ander oordeel. Het standpunt van verweerder dat de mannelijke starter/herintreder die ziek is evenals een zwangere en bevallen vrouw geen arbeid heeft kunnen verrichten door een buiten zijn schuld liggende oorzaak wordt onderschreven. In de door eiseres genoemde richtlijnen, noch in de arresten Boyle en Gómez heeft de rechtbank - wat er ook zij van de toepassing van deze richtlijnen en arresten op de situatie van eiseres - aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt dat de artikelen 17 en 17 a van de WW niet richtlijnconform zijn uitgelegd of dat de weken waarin in verband met zwangerschap of bevalling niet is gewerkt moeten worden aangemerkt als weken waarin arbeid is verricht.
De rechtbank is daarom van oordeel dat (de toepassing van) artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW in een situatie van zwangerschap niet leidt tot een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen en evenmin in strijd is met het in Europese richtlijnen en rechtspraak neergelegde discriminatieverbod. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, dan ook geen aanleiding om de artikelen 17 en 17a van de WW onverbindend te verklaren dan wel in dit geval buiten toepassing te laten.
4.6.
Niet in geschil is dat verweerder heeft verzuimd om de gronden van bezwaar te heroverwegen, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd, nu de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, doordat verweerder in beroep alsnog heeft gereageerd op de beroepsgronden van eiseres. Dit heeft niet geleid tot het herzien van het standpunt in het bestreden besluit. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder zich ook op dit standpunt mogen stellen.
5. Eiseres krijgt geen gelijk. Het beroep is ongegrond.
6. De rechtbank ziet, gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een 0.5 punt voor een nadere zitting en 0.5 punt voor een nadere reactie, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,-;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo voorzitter, en mr. W.M.B. Elferink en
mr. D.H. Harbers, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Knol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.