11.3.De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder de door eisers bestreden milieuaspecten geur, luchtkwaliteit/fijnstof en volksgezondheid op juiste wijze heeft onderzocht en beoordeeld.
12. Uit de jurisprudentie volgt dat voor het oordeel dat verweerder de gevraagde OBM met toepassing van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor had moeten weigeren omdat hij een milieueffectrapport had moeten eisen, slechts aanleiding bestaat indien het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk moet worden geacht vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de gevraagde wijziging van de inrichting kan hebben. Daarbij dienen de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt te worden genomen. De vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels kan niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3109. 13. Verweerder heeft de milieugevolgen van de gevraagde OBM voor het aspect geur op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks-vergunning 2010. Voor de bepaling van de geurbelasting is artikel 3.121 van het Activiteitenbesluit gevolgd. In de aanmeldnotitie MER (van 4/15/21 september 2017) is een cumulatieve geurbeoordeling gevoegd. Verweerder heeft geoordeeld dat de inrichting op [perceel 1] voldoet aan de geurnormen en de vaste afstandseisen van het Activiteitenbesluit.
In de aanmeldnotitie is geen rekening gehouden met de woning van eisers op [perceel 2] omdat dit een plattelandswoning en daarom geen geurgevoelig object is. Verweerder heeft Antea Group (hierna: Antea) verzocht een nadere geurbeoordeling uit te voeren waarbij tevens de plattelandswoning op [perceel 2] wordt betrokken. Voor zover voor dit geschil van belang heeft Antea in haar advies van 23 januari 2018 geconcludeerd dat de gevraagde veebezetting (500 vleesvarkens) ter hoogte van de woning van eisers resulteert in een geurbelasting van maximaal 16,1 odour units per kubieke meter lucht (ou/m³). Uitgaande van de toepasselijke geurnorm van 14 ou/m³ voor geurgevoelige objecten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een geurbelasting van 16,1 ou/m3 op een niet geurgevoelig object aanvaardbaar is. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat, indien de berekende geurbelasting in enige mate moet worden gecorrigeerd omdat de
V-Stacks berekening niet voorziet in uitlopen bij een stal (en er niet volstaan zou kunnen worden met het wettelijke ‘vangnet’ dat de afstand tussen de uitloop en een woning minimaal 25 meter moet bedragen, waaraan in deze zaak wordt voldaan), hij deze gecorrigeerde geurbelasting op de woning van eisers nog steeds aanvaardbaar acht. De reden hiervoor is dat de woning van eisers een plattelandswoning is en, voor de milieuwetgeving, nog steeds behoort tot de inrichting op [perceel 1] . Er is daarom geen aanleiding om een milieueffectrapport te eisen, aldus verweerder.
Eisers hebben deze berekening en het daarop gebaseerde oordeel over de aanvaardbaarheid bestreden onder verwijzing naar de contra-expertise van Blauw. Uit deze contra-expertise volgt dat de geurbelasting ter hoogte van de woning van eisers maximaal 26,5 ou/m³ bedraagt. De rechtbank oordeelt dat zij in deze procedure geen betekenis hecht aan de berekeningen zoals die door Blauw zijn uitgevoerd. Deze berekeningen hebben immers geen betrekking op de voorliggende aanvraag van 500 vleesvarkens, maar hebben betrekking op een opvolgende aanvraag van [derde belanghebbende] voor de uitbreiding van de inrichting van 500 vleesvarkens met 75 zeugen, 250 gespeende biggen en 1 dekbeer. Dit blijkt uit de verwijzing naar een andere aanmeldnotitie MER (van 21 december 2018) op pagina 1 van de contra-expertise. Tevens is dit desgevraagd ter zitting door eisers erkend.
De rechtbank oordeelt dat verweerder de geurbelasting op de woning van eisers (ook als rekening wordt gehouden met de uitlopen) niet zodanig groot heeft hoeven te achten dat hij had moeten aannemen dat de gevraagde OBM, ook al wordt de geurnorm van 14 ou/m³ overschreden, niettemin belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Verweerder heeft hierbij terecht betekenis gehecht aan het feit dat de woning van eisers een plattelandswoning is, waarvoor een ander beschermingsregime geldt. Het toetsen van een plattelandswoning als reguliere bedrijfswoning bij een andere inrichting verdraagt zich niet met de wettelijke figuur van de plattelandswoning.
De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
14. Verweerder heeft de milieugevolgen van de gevraagde OBM voor het aspect luchtkwaliteit/fijnstof in beeld gebracht door middel van een ISL3a berekening en een aanvullende notitie van Antea van 29 december 2017. Hieruit is naar voren gekomen dat het aannemelijk is dat de totale jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide evenals de berekende concentratie fijnstof (ruim) onder de wettelijke grenswaarden blijven. Verder is hieruit naar voren gekomen dat de overige luchtverontreinigende stoffen de grenswaarden, zoals opgenomen in de Wm, niet overschrijden. Verweerder heeft op basis van deze berekeningen zich op het standpunt gesteld dat de wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit geen belemmering voor verdere besluitvorming vormt.
Eisers hebben in hun beroepschrift volstaan met het verwijzen naar een rapport van de universiteit Wageningen, getiteld ‘Blootstelling aan fijnstof in de biologische varkenshouderij’.
De rechtbank constateert dat eisers in bezwaar eveneens naar dit rapport hebben verwezen en dat de bezwarencommissie deze bezwaargrond uitvoerig heeft weerlegd. Eisers hebben in beroep niet aangegeven waarom deze weerlegging niet juist zou zijn. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom met verwijzing naar die weerlegging niet verder inhoudelijk bespreken en volstaan met het oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten aannemen dat de aangevraagde OBM wat betreft het aspect luchtkwaliteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
15. Verweerder heeft de milieugevolgen van de gevraagde OBM voor het aspect volksgezondheid beoordeeld en heeft daarbij een advies van de GGD van 14 november 2017 betrokken. In dit advies staat verwoord dat een verminderde longfunctie alsmede de overdracht van (antibioticum resistente) ziekteverwekkers niet wordt verwacht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de risico’s voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om een milieueffectrapport te eisen.
Eisers hebben tegenover het advies van de GGD hun eigen, andersluidende, mening geponeerd. De rechtbank volstaat met de constatering dat de GGD een terzake deskundige is en dat het niet voldoende is een deskundigenadvies te bestrijden met het enkel poneren van de eigen, afwijkende, mening.
Eisers hebben ter zitting gesteld dat in het GGD-advies staat verwoord dat de GGD er aan hecht dat de wettelijk kaders voor geur en geluid worden nageleefd. Daar wordt in deze zaak niet aan voldaan omdat de wettelijke geurnorm van 14 ou/m³ wordt overschreden. De rechtbank volstaat met het verwijzen naar overweging 13 van deze uitspraak en de conclusie dat deze wettelijke geurnorm niet voor plattelandswoningen geldt.
Gelet op vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten aannemen dat de gevraagde OBM wat betreft het aspect volksgezondheid belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
16. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat verweerder de aspecten geur, luchtkwaliteit/fijnstof en volksgezondheid niet elk op zich had moeten beoordelen, maar dat beoordeeld had moeten worden of deze aspecten, cumulatief bezien, nopen tot het oordeel dat er toch een milieueffectrapport opgesteld had moeten worden.
De rechtbank oordeelt dat in deze zaak geen aanleiding is voor het oordeel dat, alhoewel per milieuaspect is geoordeeld dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn, dergelijke gevolgen er wel zijn als deze aspecten cumulatief worden beoordeeld. De rechtbank laat hierbij meewegen dat, wat betreft het aspect luchtkwaliteit, ruimschoots aan de toepasselijke grenswaarden wordt voldaan alsmede dat, wat betreft het aspect volksgezondheid, de GGD geen gevolgen voor de volksgezondheid verwacht. Daardoor ‘resteert’ enkel het aspect geur, waarover de rechtbank in overweging 13 reeds haar oordeel heeft gegeven.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk had moeten achten vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank laat hierbij meewegen dat eisers veelal, en met name ter zitting, aspecten hebben opgeworpen zonder enige vorm van onderbouwing.
18. Eisers stellen dat [derde belanghebbende] misbruik maakt van recht, omdat er sprake is van een tsunami van aanvragen. De door hem aangevraagde omgevingsvergunningen hebben enkel tot doel om zo veel mogelijk overlast voor zijn omgeving te genereren, waarna [derde belanghebbende] zich voor een zo hoog mogelijk bedrag laat uitkopen, aldus eisers.
De rechtbank overweegt hierover dat verweerder een aanvraag in behandeling moet nemen zoals deze bij hem is ingediend. Hierbij is de achterliggende beweegreden, zo deze er al is, niet relevant.
19. Eisers hebben aangevoerd dat de bestaande (rundvee)stal op [perceel 1] die in 2015 is vergund, deels buiten het bouwvlak is opgericht, hetgeen in strijd is met artikel 3.2.1, lid a, van het bestemmingsplan.
De rechtbank overweegt hierover dat, indien het (gestelde) bouwen buiten het bouwvlak is vergund, hiertegen niet handhavend kan worden opgetreden. Indien [derde belanghebbende] is afgeweken van de aan hem verleende omgevingsvergunning is sprake van een handhavingsaspect. Dat ligt nu niet voor.
20. Eisers stellen dat uit de tekeningen volgt dat de buitenuitloop voor een klein deel op grond dat bij hen in eigendom is, is geprojecteerd. Dat dit enkel volgt uit de tekeningen en dat in de praktijk de buitenuitloop niet op het erf van eisers is gerealiseerd, doet er niet aan af dat in strijd met het eigendomsrecht wordt gehandeld. Van de vergunning kan in zoverre geen gebruik worden gemaakt, aldus eisers.
De rechtbank overweegt hierover dat deze beroepsgrond niet is onderbouwd en, gelet op het toetsingskader voor een OBM, ook niet relevant is.
21. Eisers stellen dat verweerder de gemaakte afspraken met [derde belanghebbende] , inhoudende dat [derde belanghebbende] de uitloop aan de noordzijde van de stal aan de kant van [perceel 2] niet zal gebruiken, als voorschrift aan de OBM had moeten verbinden.
De rechtbank overweegt hierover dat het verbinden van een voorschrift aan een OBM op grond van artikel 5.13a van het Bor niet is toegestaan. Terzijde merkt de rechtbank op dat het niet gebruiken van deze uitloop geen afspraak betreft tussen partijen, maar een toezegging die [derde belanghebbende] heeft gedaan aan de voorzieningenrechter tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep. Deze toezegging zag op de periode tot aan deze uitspraak in de hoofdzaak.
22. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht de aanvraag voor een OBM in behandeling heeft genomen, dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk had moeten achten vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de gevraagde OBM kan hebben en dat verweerder, hieruit voortvloeiend, gehouden was de gevraagde OBM te verlenen.
23. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.