ECLI:NL:RBOVE:2019:3657

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
ak_18 _ 1550
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor biologische varkenshouderij; beroep ongegrond

In deze zaak gaat het om een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) die is verleend voor het op biologische wijze houden van 500 vleesvarkens op een perceel in Zenderen. Eisers, die eigenaar zijn van een nabijgelegen perceel, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. Ze stellen dat er niet alleen een OBM vereist is, maar ook omgevingsvergunningen voor de activiteiten 'bouwen' en 'afwijken van het bestemmingsplan'. De rechtbank heeft de aanvraag van de derde belanghebbende, die de vergunning heeft aangevraagd, in behandeling genomen en geoordeeld dat de OBM terecht is verleend. De rechtbank overweegt dat de activiteiten 'bouwen' en 'afwijken van het bestemmingsplan' niet aan de orde zijn, omdat de aanvraag enkel betrekking heeft op de activiteit 'beperkte milieutoets'. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere aanvraag voor een OBM is geweigerd, maar dat de huidige aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn die een milieueffectrapport noodzakelijk maken. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1550

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] en [eiser] te [woonplaats] eisers,

gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp,
en

het college van burgemeester en wethouders van Borne, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Daan.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende]te Borne.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde belanghebbende] (hierna: [derde belanghebbende] ) een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) verleend voor het op biologische wijze houden van 500 vleesvarkens op het perceel [adres] te Zenderen (hierna: [perceel 1] ).
Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt. Eisers hebben de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 21 maart 2018, zaaknummer AWB 18/274, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. Eisers hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 8 maart 2019, zaaknummer AWB 19/335, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. [derde belanghebbende] heeft een reactie gegeven. Eisers hebben een contra-expertise van Buro Blauw b.v. (hierna: Blauw), gedateerd 20 september 2019, in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Eisers zijn verschenen in de persoon van [eiser] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.E.J.M. Vertegaal-Kerssemakers, bijgestaan door zijn gemachtigde. [derde belanghebbende] is verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eisers zijn eigenaar van het perceel [adres] te Zenderen (hierna: [perceel 2] ). [perceel 1] en [perceel 2] vormden voorheen één agrarisch bedrijf, gesitueerd binnen één en hetzelfde bouwvlak. [perceel 1] , met daarop een varkensstal, is door [derde belanghebbende] gekocht. [perceel 2] met daarop de bedrijfswoning, is door eisers gekocht. Eisers zijn vervolgens op [perceel 2] een paardenhouderij gaan exploiteren. Eisers wonen in de bedrijfswoning.
Wettelijk kader
2. Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, onder f, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning activiteiten te verrichten binnen een inrichting waar ten minste 51 en ten hoogste 2.000 mestvarkens worden gehouden.
Artikel 2.17 van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor.
Artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor bepaalt, voor zover hier van belang, dat een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder f, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Artikel 7.17, eerste lid, van de Wm bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bevoegd gezag een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag zijn beslissing neemt op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en bij zijn beslissing rekening houdt met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
Eerdere besluitvorming
3. Op 1 februari 2005 is een (revisie)vergunning op grond van de Wm verleend voor het houden van 508 vleesvarkens en 6 schapen op [perceel 1] . Op 1 januari 2013 is de inrichting op [perceel 1] van rechtswege onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) komen te vallen en is voornoemde vergunning van rechtswege overgegaan in een OBM.
In 2015 heeft [derde belanghebbende] [perceel 1] gekocht. Omdat de varkensstal op dit perceel niet voldeed aan het Besluit emissiearme huisvesting (wat betreft het houden van de vergunde hoeveelheid vleesvarkens) kon van deze OBM geen gebruik worden gemaakt. [derde belanghebbende] heeft vervolgens de activiteiten ter plaatse aangepast van een varkenshouderij naar een rundveehouderij en hiertoe op 17 juni 2015 een melding in het kader van het Activiteitenbesluit ingediend voor het houden van 70 zoogkoeien en 140 stuks vrouwelijk jongvee.
Bij besluit van 25 september 2015 is aan [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een rundveestal op het perceel. [derde belanghebbende] heeft niet conform deze omgevingsvergunning gebouwd. De bouwtekeningen met daarop de afwijkende bouw zijn door verweerder aangemerkt als de vergunde situatie. De eerdere bouwtekeningen zijn vervallen verklaard en als zodanig aangemerkt. De aldus vergunde rundveestal betreft een gesloten stal, met een voorgevel met drie deuren en een achtergevel met één deur.
4. [derde belanghebbende] wil de agrarische activiteiten op [perceel 1] wijzigen van een rundveehouderij naar een varkenshouderij. Daartoe heeft hij op 1 april 2017, aangevuld op 24 april 2017, een aanvraag ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verbouwen van de rundveestal tot een varkensstal (onder meer door het verwijderen van nagenoeg de helft van beide zijgevels en het realiseren van uitlopen) en het op biologische wijze houden van 500 vleesvarkens op [perceel 1] Deze aanvraag ziet op de activiteiten ‘bouwen’ en ‘beperkte milieutoets’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en i, van de Wabo.
Bij besluit van 29 mei 2017, gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2017, heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Verweerder heeft zich hierbij op de navolgende standpunten gesteld. Het is niet noodzakelijk om een milieueffectrapport op te stellen zodat de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘beperkte milieutoets’ kan worden verleend. De omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ kan niet worden verleend omdat deze activiteit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Borne” (hierna: het bestemmingsplan). Vanwege de onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten ‘bouwen’ en ‘beperkte milieutoets’ is de gehele omgevingsvergunning geweigerd.
Deze rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep in haar uitspraak van 4 september 2018, zaaknummer AWB 17/2336, ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1938, deze uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 4 oktober 2017 vernietigd. Voor zover hier van belang heeft de Afdeling geoordeeld dat voor de beoogde bouwwerkzaamheden een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is vereist, dat deze activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag mede had moeten worden aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’.
Verweerder heeft tot op heden nog geen nieuwe beslissing genomen na vernietiging van de eerdere beslissing door de Afdeling.
Thans voorliggende besluitvorming
5. In afwachting van de nieuwe besluitvorming op de aanvraag van 1/24 april 2017 heeft [derde belanghebbende] de stal op het perceel aangepast door in de zijgevels enkele, vergunningsvrije, openingen te maken waardoor de varkens zelfstandig naar buiten kunnen.
Vervolgens heeft [derde belanghebbende] op 21 september 2017 een aanvraag ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het op biologische wijze houden van 500 vleesvarkens op perceel 17. Deze aanvraag ziet op de activiteit ‘beperkte milieutoets’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Deze aanvraag is, wat betreft de activiteit ‘beperkte milieutoets’, gelijkluidend aan de aanvraag van 1/24 april 2017. Het verschil tussen beide aanvragen betreft het feit dat de eerdere aanvraag ook betrekking had op de activiteit ‘bouwen’ en de aanvraag van 21 september 2017 niet, omdat de verbouwing van de stal geen onderdeel meer uitmaakt van het project.
In het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde OBM verleend. Hieraan voorafgaand, op 13 oktober 2017, heeft verweerder besloten dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het uitvoeren van een milieueffectrapport nodig maken.
In het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden en beoordeling door de rechtbank
In behandeling nemen van de aanvraag
6. Eisers stellen dat voor het project niet alleen een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘beperkte milieutoets’ maar tevens omgevingsvergunningen voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ zijn vereist. Nu de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘beperkte milieutoets’ onlosmakelijke activiteiten in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo zijn, had verweerder de aanvraag, die enkel ziet op de activiteit ‘beperkte milieutoets’, niet in behandeling mogen nemen.
Ter onderbouwing hiervan hebben eisers aangevoerd dat een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ is vereist omdat, samengevat weergegeven, geen sprake is van het op biologische wijze houden van vee maar van intensieve veehouderij, hetgeen op basis van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Er is volgens eisers verder sprake van een niet grondgebonden veehouderij in de zin van het bestemmingsplan. Ook wordt niet voldaan aan de in artikel 3.6.11 van de planregels neergelegde voorwaarde dat er sprake moet zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de plattelandswoning.
Een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is volgens eisers vereist omdat de zijgevels van de (rundvee)stal zijn aangepast. Verder worden er uitlopen gerealiseerd en een betonverharding aangelegd.
7. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7.1.
Het bestemmingsplan staat op [perceel 1] zowel een grondgebonden agrarisch bedrijf als een niet grondgebonden agrarisch bedrijf toe. Dit volgt uit artikel 3.1, onder a, van de planregels. Verder ziet de aanvraag op het biologisch houden van vleesvarkens en niet op intensieve veehouderij. Uit de aanvraag en de door [derde belanghebbende] bij de aanvraag gevoegde stukken volgt niet dat de aanvraag feitelijk ziet op intensieve veehouderij. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag als zodanig getoetst. Dat dit (achteraf gezien) juist is gebleken volgt uit het door [derde belanghebbende] ingebrachte certificaat van Skal Biocontrole. Artikel 3.6.11 van de planregels bevat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid om het gebruik van een agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning mogelijk te maken. Aan de toepassingsvoorwaarden moet worden voldaan op het moment dat verweerder deze bevoegdheid wil gebruiken. Daarvan is in deze zaak geen sprake, nu deze omzetting reeds
in 2014/2015 heeft plaatsgevonden en nadien planologisch is verankerd in het bestemmingsplan.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er niet tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is vereist.
7.2.
Voor de enkele, reeds gerealiseerde, openingen van geringe omvang in de zijgevels van de stal is geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ vereist, gelet op het bepaalde in artikel 2, onder 7, van bijlage II van het Bor. Dit is af te leiden uit de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019.
Verder onderschrijft de rechtbank verweerders standpunt, zoals neergelegd in het advies van de bezwarencommissie waarbij is verwezen naar paragraaf 6 van het verweerschrift, dat voor de gerealiseerde buitenuitlopen, bestaande uit betonverharding met daarop een afrastering, eveneens geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is vereist. Dit volgt uit artikel 3, onder 6, van bijlage II van het Bor.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er niet tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is vereist.
7.3.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het project enkel bestaat uit de activiteit ‘beperkte milieutoets’. De gestelde onlosmakelijke vergunningplichtige activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ zijn niet aan de orde. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag voor de activiteit ‘beperkte milieutoets’ in behandeling genomen zoals deze is ingediend. De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
Relatie met eerdere besluitvorming
8. Eisers stellen dat de eerdere aanvraag voor een OBM (1/24 april 2017) is geweigerd wegens strijd met artikel 3.2.1, lid b, sub 2, van het bestemmingsplan. De opvolgende aanvraag van 21 september 2017 die heeft geresulteerd in de thans in rechte voorliggende besluitvorming, heeft betrekking op exact hetzelfde aantal dieren zodat deze aanvraag ook in strijd is met deze planregel en daarom moet worden geweigerd.
9. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
9.1.
Het toetsingskader voor een OBM is neergelegd in artikel 2.17 van de Wabo in samenhang met artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor. Dit toetsingskader is dwingend geformuleerd. Als het bevoegd gezag (in dit geval verweerder) tot de conclusie komt dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld, dan moet de gevraagde OBM worden geweigerd. De beoogde activiteit kan alsdan slechts worden toegestaan door middel van het aanvragen (en verlenen) van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘milieu’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Indien het bevoegd gezag daarentegen tot de conclusie komt dat het opstellen van een milieueffectrapport niet nodig is omdat de activiteit (in deze zaak het op biologische wijze houden van 500 vleesvarkens op perceel 17) geen belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu heeft, moet de OBM worden verleend. Aan de OBM mogen geen voorschriften worden verbonden. De milieuaspecten worden alsdan gereguleerd door de op de inrichting van toepassing zijnde bepalingen uit het Activiteitenbesluit.
Uit dit dwingende toetsingskader volgt reeds dat het bestemmingsplan geen weigeringsgrond vormt voor een OBM. Reeds hierom slaagt deze beroepsgrond niet.
9.2.
Voor de volledigheid overweegt de rechtbank dat de eerdere aanvraag (van 1/24 april 2017) bestond uit twee onlosmakelijke activiteiten, te weten ‘bouwen’ en ‘beperkte milieutoets’. Omdat de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ werd geweigerd wegens strijd met artikel 3.2.1, lid b, sub 2, van de planregels, moest de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘beperkte milieutoets’, vanwege deze onlosmakelijkheid, eveneens worden geweigerd. De rechtbank verwijst naar overweging 4 van deze uitspraak.
De besluitvorming die thans in rechte voorligt, ziet op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor enkel de activiteit ‘beperkte milieutoets’. Van een toets aan en strijd met de genoemde planregel kan daarom geen sprake zijn.
Is het opstellen van een milieueffectrapport vereist?
10. Eisers stellen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van een activiteit die nadelige milieugevolgen kan hebben. Dit betreft de aspecten luchtkwaliteit/fijnstof, geur en volksgezondheid (antibioticum resistente bacteriën en MRSA). Ter onderbouwing van dit standpunt, voor zover dit ziet op het aspect geur, hebben eisers een contra-expertise van Blauw ingediend. Dat hun woning in het bestemmingsplan is aangeduid als plattelandswoning bij de inrichting op [perceel 1] mag in dit onderzoek geen rol spelen. Eisers hebben in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van
4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:236.
Gelet hierop heeft verweerder niet kunnen oordelen dat er geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, aldus eisers.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
11.1.
De bedrijfswoning op [perceel 2] is in het bestemmingsplan bestemd tot plattelandswoning. Gelet op deze bestemming zijn artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo en artikel 1.3c van het Activiteitenbesluit van toepassing op deze bedrijfswoning.
De Afdeling heeft in haar jurisprudentie meermalen overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen volgt dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning.
Dit betekent in deze zaak dat voor de toepassing van de hiervoor genoemde wetgeving op het agrarische bedrijf van [derde belanghebbende] op [perceel 1] de bedrijfswoning van eisers op [perceel 2] wordt beschouwd als onderdeel van dat agrarisch bedrijf. Hierin is geen verandering gekomen doordat eisers op [perceel 2] zelf een (agrarisch) bedrijf zijn begonnen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1120, overweging 4.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 februari 2015, waarnaar eisers ook hebben verwezen, geoordeeld dat er een uitzondering is op het gegeven dat een woning die behoort bij een voormalige inrichting niet wordt getoetst op de milieugevolgen van deze inrichting: ook bij plattelandswoningen moet worden getoetst aan de normen voor de luchtkwaliteit.
11.2.
Uit de stukken blijkt dat verweerder bij alle milieuaspecten (en dus niet alleen de luchtkwaliteit) heeft laten onderzoeken wat de nadelige (milieu)gevolgen zijn voor zowel de omgeving als voor eisers. Wat betreft de gevolgen voor eisers is hierbij allereerst onderzocht of en zo ja welke nadelige (milieu)gevolgen het project op de woning van eisers heeft. Vervolgens is beoordeeld of deze nadelige (milieu)gevolgen dermate belangrijk dan wel bijzonder zijn dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Bij deze beoordeling heeft verweerder mee laten wegen dat de woning van eisers een plattelandswoning is en daarom, voor wat betreft de milieuwetgeving, wordt geduid als de bedrijfswoning bij de inrichting op [perceel 1] .
11.3.
De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder de door eisers bestreden milieuaspecten geur, luchtkwaliteit/fijnstof en volksgezondheid op juiste wijze heeft onderzocht en beoordeeld.
12. Uit de jurisprudentie volgt dat voor het oordeel dat verweerder de gevraagde OBM met toepassing van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor had moeten weigeren omdat hij een milieueffectrapport had moeten eisen, slechts aanleiding bestaat indien het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk moet worden geacht vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de gevraagde wijziging van de inrichting kan hebben. Daarbij dienen de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt te worden genomen. De vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels kan niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3109.
13. Verweerder heeft de milieugevolgen van de gevraagde OBM voor het aspect geur op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks-vergunning 2010. Voor de bepaling van de geurbelasting is artikel 3.121 van het Activiteitenbesluit gevolgd. In de aanmeldnotitie MER (van 4/15/21 september 2017) is een cumulatieve geurbeoordeling gevoegd. Verweerder heeft geoordeeld dat de inrichting op [perceel 1] voldoet aan de geurnormen en de vaste afstandseisen van het Activiteitenbesluit.
In de aanmeldnotitie is geen rekening gehouden met de woning van eisers op [perceel 2] omdat dit een plattelandswoning en daarom geen geurgevoelig object is. Verweerder heeft Antea Group (hierna: Antea) verzocht een nadere geurbeoordeling uit te voeren waarbij tevens de plattelandswoning op [perceel 2] wordt betrokken. Voor zover voor dit geschil van belang heeft Antea in haar advies van 23 januari 2018 geconcludeerd dat de gevraagde veebezetting (500 vleesvarkens) ter hoogte van de woning van eisers resulteert in een geurbelasting van maximaal 16,1 odour units per kubieke meter lucht (ou/m³). Uitgaande van de toepasselijke geurnorm van 14 ou/m³ voor geurgevoelige objecten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een geurbelasting van 16,1 ou/m3 op een niet geurgevoelig object aanvaardbaar is. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat, indien de berekende geurbelasting in enige mate moet worden gecorrigeerd omdat de
V-Stacks berekening niet voorziet in uitlopen bij een stal (en er niet volstaan zou kunnen worden met het wettelijke ‘vangnet’ dat de afstand tussen de uitloop en een woning minimaal 25 meter moet bedragen, waaraan in deze zaak wordt voldaan), hij deze gecorrigeerde geurbelasting op de woning van eisers nog steeds aanvaardbaar acht. De reden hiervoor is dat de woning van eisers een plattelandswoning is en, voor de milieuwetgeving, nog steeds behoort tot de inrichting op [perceel 1] . Er is daarom geen aanleiding om een milieueffectrapport te eisen, aldus verweerder.
Eisers hebben deze berekening en het daarop gebaseerde oordeel over de aanvaardbaarheid bestreden onder verwijzing naar de contra-expertise van Blauw. Uit deze contra-expertise volgt dat de geurbelasting ter hoogte van de woning van eisers maximaal 26,5 ou/m³ bedraagt. De rechtbank oordeelt dat zij in deze procedure geen betekenis hecht aan de berekeningen zoals die door Blauw zijn uitgevoerd. Deze berekeningen hebben immers geen betrekking op de voorliggende aanvraag van 500 vleesvarkens, maar hebben betrekking op een opvolgende aanvraag van [derde belanghebbende] voor de uitbreiding van de inrichting van 500 vleesvarkens met 75 zeugen, 250 gespeende biggen en 1 dekbeer. Dit blijkt uit de verwijzing naar een andere aanmeldnotitie MER (van 21 december 2018) op pagina 1 van de contra-expertise. Tevens is dit desgevraagd ter zitting door eisers erkend.
De rechtbank oordeelt dat verweerder de geurbelasting op de woning van eisers (ook als rekening wordt gehouden met de uitlopen) niet zodanig groot heeft hoeven te achten dat hij had moeten aannemen dat de gevraagde OBM, ook al wordt de geurnorm van 14 ou/m³ overschreden, niettemin belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Verweerder heeft hierbij terecht betekenis gehecht aan het feit dat de woning van eisers een plattelandswoning is, waarvoor een ander beschermingsregime geldt. Het toetsen van een plattelandswoning als reguliere bedrijfswoning bij een andere inrichting verdraagt zich niet met de wettelijke figuur van de plattelandswoning.
De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
14. Verweerder heeft de milieugevolgen van de gevraagde OBM voor het aspect luchtkwaliteit/fijnstof in beeld gebracht door middel van een ISL3a berekening en een aanvullende notitie van Antea van 29 december 2017. Hieruit is naar voren gekomen dat het aannemelijk is dat de totale jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide evenals de berekende concentratie fijnstof (ruim) onder de wettelijke grenswaarden blijven. Verder is hieruit naar voren gekomen dat de overige luchtverontreinigende stoffen de grenswaarden, zoals opgenomen in de Wm, niet overschrijden. Verweerder heeft op basis van deze berekeningen zich op het standpunt gesteld dat de wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit geen belemmering voor verdere besluitvorming vormt.
Eisers hebben in hun beroepschrift volstaan met het verwijzen naar een rapport van de universiteit Wageningen, getiteld ‘Blootstelling aan fijnstof in de biologische varkenshouderij’.
De rechtbank constateert dat eisers in bezwaar eveneens naar dit rapport hebben verwezen en dat de bezwarencommissie deze bezwaargrond uitvoerig heeft weerlegd. Eisers hebben in beroep niet aangegeven waarom deze weerlegging niet juist zou zijn. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom met verwijzing naar die weerlegging niet verder inhoudelijk bespreken en volstaan met het oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten aannemen dat de aangevraagde OBM wat betreft het aspect luchtkwaliteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
15. Verweerder heeft de milieugevolgen van de gevraagde OBM voor het aspect volksgezondheid beoordeeld en heeft daarbij een advies van de GGD van 14 november 2017 betrokken. In dit advies staat verwoord dat een verminderde longfunctie alsmede de overdracht van (antibioticum resistente) ziekteverwekkers niet wordt verwacht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de risico’s voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om een milieueffectrapport te eisen.
Eisers hebben tegenover het advies van de GGD hun eigen, andersluidende, mening geponeerd. De rechtbank volstaat met de constatering dat de GGD een terzake deskundige is en dat het niet voldoende is een deskundigenadvies te bestrijden met het enkel poneren van de eigen, afwijkende, mening.
Eisers hebben ter zitting gesteld dat in het GGD-advies staat verwoord dat de GGD er aan hecht dat de wettelijk kaders voor geur en geluid worden nageleefd. Daar wordt in deze zaak niet aan voldaan omdat de wettelijke geurnorm van 14 ou/m³ wordt overschreden. De rechtbank volstaat met het verwijzen naar overweging 13 van deze uitspraak en de conclusie dat deze wettelijke geurnorm niet voor plattelandswoningen geldt.
Gelet op vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten aannemen dat de gevraagde OBM wat betreft het aspect volksgezondheid belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
16. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat verweerder de aspecten geur, luchtkwaliteit/fijnstof en volksgezondheid niet elk op zich had moeten beoordelen, maar dat beoordeeld had moeten worden of deze aspecten, cumulatief bezien, nopen tot het oordeel dat er toch een milieueffectrapport opgesteld had moeten worden.
De rechtbank oordeelt dat in deze zaak geen aanleiding is voor het oordeel dat, alhoewel per milieuaspect is geoordeeld dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn, dergelijke gevolgen er wel zijn als deze aspecten cumulatief worden beoordeeld. De rechtbank laat hierbij meewegen dat, wat betreft het aspect luchtkwaliteit, ruimschoots aan de toepasselijke grenswaarden wordt voldaan alsmede dat, wat betreft het aspect volksgezondheid, de GGD geen gevolgen voor de volksgezondheid verwacht. Daardoor ‘resteert’ enkel het aspect geur, waarover de rechtbank in overweging 13 reeds haar oordeel heeft gegeven.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk had moeten achten vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank laat hierbij meewegen dat eisers veelal, en met name ter zitting, aspecten hebben opgeworpen zonder enige vorm van onderbouwing.
Overige beroepsgronden
18. Eisers stellen dat [derde belanghebbende] misbruik maakt van recht, omdat er sprake is van een tsunami van aanvragen. De door hem aangevraagde omgevingsvergunningen hebben enkel tot doel om zo veel mogelijk overlast voor zijn omgeving te genereren, waarna [derde belanghebbende] zich voor een zo hoog mogelijk bedrag laat uitkopen, aldus eisers.
De rechtbank overweegt hierover dat verweerder een aanvraag in behandeling moet nemen zoals deze bij hem is ingediend. Hierbij is de achterliggende beweegreden, zo deze er al is, niet relevant.
19. Eisers hebben aangevoerd dat de bestaande (rundvee)stal op [perceel 1] die in 2015 is vergund, deels buiten het bouwvlak is opgericht, hetgeen in strijd is met artikel 3.2.1, lid a, van het bestemmingsplan.
De rechtbank overweegt hierover dat, indien het (gestelde) bouwen buiten het bouwvlak is vergund, hiertegen niet handhavend kan worden opgetreden. Indien [derde belanghebbende] is afgeweken van de aan hem verleende omgevingsvergunning is sprake van een handhavingsaspect. Dat ligt nu niet voor.
20. Eisers stellen dat uit de tekeningen volgt dat de buitenuitloop voor een klein deel op grond dat bij hen in eigendom is, is geprojecteerd. Dat dit enkel volgt uit de tekeningen en dat in de praktijk de buitenuitloop niet op het erf van eisers is gerealiseerd, doet er niet aan af dat in strijd met het eigendomsrecht wordt gehandeld. Van de vergunning kan in zoverre geen gebruik worden gemaakt, aldus eisers.
De rechtbank overweegt hierover dat deze beroepsgrond niet is onderbouwd en, gelet op het toetsingskader voor een OBM, ook niet relevant is.
21. Eisers stellen dat verweerder de gemaakte afspraken met [derde belanghebbende] , inhoudende dat [derde belanghebbende] de uitloop aan de noordzijde van de stal aan de kant van [perceel 2] niet zal gebruiken, als voorschrift aan de OBM had moeten verbinden.
De rechtbank overweegt hierover dat het verbinden van een voorschrift aan een OBM op grond van artikel 5.13a van het Bor niet is toegestaan. Terzijde merkt de rechtbank op dat het niet gebruiken van deze uitloop geen afspraak betreft tussen partijen, maar een toezegging die [derde belanghebbende] heeft gedaan aan de voorzieningenrechter tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep. Deze toezegging zag op de periode tot aan deze uitspraak in de hoofdzaak.
Samenvatting
22. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht de aanvraag voor een OBM in behandeling heeft genomen, dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk had moeten achten vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de gevraagde OBM kan hebben en dat verweerder, hieruit voortvloeiend, gehouden was de gevraagde OBM te verlenen.
23. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. W.M.B. Elferink en mr. E. Hoekstra, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.