In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 63-jarige vrouw, die werd verdacht van het opzettelijk voordeel trekken uit een door misdrijf verkregen geldbedrag. De verdachte was de echtgenote van een man die ervan beschuldigd werd geld van zijn moeder te hebben verduisterd. De officier van justitie, mr. G.R.G. Nijpels, had vrijspraak gevorderd, omdat het dossier volgens hem onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevatte om de verdachte te veroordelen. De raadsman, mr. C. Eenhoorn, steunde dit standpunt en voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de verduistering en dat zij haar echtgenoot vertrouwde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. Tijdens de zitting op 21 januari 2019 is het bewijs besproken. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat zij gebruikte afkomstig was van een misdrijf. De verdachte had verklaard dat zij haar boodschappen betaalde met haar bankpas en dat haar echtgenoot de financiën beheerde. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kon worden verweten dat zij voordeel had getrokken uit het verduisterde geld, omdat zij geen zicht had op de rekeningen die door haar echtgenoot werden beheerd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat zij het primair en subsidiair ten laste gelegde had begaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 4 februari 2019.