ECLI:NL:RBOVE:2019:3432

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
08/950463-14 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 69-jarige man uit Griekenland voor valsheid in geschrifte met betrekking tot financiële documenten en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 30 september 2019 heeft de Rechtbank Overijssel een 69-jarige man uit Griekenland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor valsheid in geschrifte. De man had een brief valselijk opgemaakt die bestemd was om te bewijzen dat een bedrag van € 12.490.000,00 op de rekening van [bedrijf 2] B.V. was gestort door [bedrijf 3] Inc. Dit bedrag was echter door [bank 2] overgemaakt ter betaling van een vordering, en niet door [bedrijf 3]. De rechtbank oordeelde dat de man door zijn handelen het vertrouwen in financiële documenten had geschaad en dat hij een bedrijf ernstig had benadeeld in zijn financiële belangen. De rechtbank wees ook de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van bijna € 12,5 miljoen af, omdat er onvoldoende bewijs was dat de man daadwerkelijk voordeel had verkregen uit het bewezenverklaarde feit. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer en de rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, waaronder het niet geven van inlichtingen aan de curator na het faillissement van [bedrijf 2] B.V. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, en heeft een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer 08/950463-14 (P)
Datum vonnis: 30 september 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1950 in [geboorteplaats] ,
verblijvende te [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 12 december 2016, 29 mei 2017, 25 juni 2018, 18 februari 2019 en 16 september 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.M. Mul en van hetgeen door verdachte en diens raadsvrouw mr. A.M. de Koning, advocaat te 's-Gravenhage, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 16 september 2019 – ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 juni 2010 in de gemeente Kampen, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen, een brief gericht aan [bedrijf 1] en afkomstig van [bedrijf 2] B.V. (D-004c)
- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –
valselijk heeft opgemaakt of vervalst,
immers heeft/hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid, in deze brief vermeld/opgenomen of laten vermelden/opnemen dat [bedrijf 3] Inc. (verder [bedrijf 3] ) een bedrag heeft betaald van EUR 12.490.000,00 op de rekening van [bedrijf 2] B.V. en dat dit bedrag bestaat uit:
- de lening van EUR 6.000.000,00 van [bedrijf 3] aan [bedrijf 2] B.V.;
- de lening van EUR 500.000,00 van [bedrijf 4] B.V. aan [bedrijf 2] B.V., welke door [bedrijf 3] namens [bedrijf 4] B.V. is betaald;
- het overbruggingskrediet van EUR 5.990.000,00,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
en/of
hjj, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 juni 2010 tot en met 28 januari 2011 in de gemeente Kampen, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) brief (D-004c) afkomstig van [bedrijf 2] B.V. en gericht aan [bedrijf 1] ,
- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –
als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin dat de inhoud van deze brief is gebruikt voor een brief van [bedrijf 1] aan de [bank 1] N.V. (D-004a) en voor het opmaken van de jaarrekening 2010 (D-005),
en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid, in deze brief heeft/hebben vermeld/opgenomen of laten vermelden/opnemen dat [bedrijf 3] Inc. (verder [bedrijf 3] ) een bedrag heeft beaald van EUR 12.490.000,00 op de rekening van [bedrijf 2] B.V. en dat dit bedrag bestaat uit:
- de lening van EUR 6.000.000,00 van [bedrijf 3] aan [bedrijf 2] B.V.;
- de lening van EUR 500.000,00 van [bedrijf 4] B.V. aan [bedrijf 2] B.V., welke door [bedrijf 3] namens [bedrijf 4] B.V. is betaald;
- het overbruggingskrediet van EUR 5.990.000,00;
2.
de besloten vennootschap [bedrijf 2] B.V., op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 mei 2010 tot en met 5 juni 2014 in de gemeente Kampen, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen,
terwijl [bedrijf 2] B.V. bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 april 2011, in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s) een geldbedrag, te weten EUR 5.940.000,00 van de rekening van [bedrijf 2] B.V. heeft/hebben overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 5] B.V. en/of [bedrijf 3] Inc, zonder dat hiertoe een rechtsgrond bestond,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte, al dan niet tezamen met één of meer andere(n), (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte al dan niet tezamen met één of meer anderen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
hij, als (feitelijk) bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 2] B.V., welke B.V. op 7 april 2011 in staat van faillissement is verklaard, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 7 april 2011 tot en met 5 juni 2014 in de gemeente Kampen en/of Zwolle, althans elders in Nederland en/of Griekenland,
wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven en/of heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven en/of de verkeerde inlichtingen heeft gegeven,
immers hebbende verdachte niet gereageerd op diverse oproepen van de curator tot het geven van inlichtingen en/of verzuimd om toegezegde rapportages aan de curator toe te sturen en/of heeft de curator diverse malen getracht in contact te treden en/of te blijven met verdachte en/of zijn raadsman over onder meer de investeringen die in Griekenland zijn gedaan, waarbij een reactie van verdachte uiteindelijk is uitgebleven.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het onder 1 – zowel het eerste deel als het tweede deel –, 2 en 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit. Met betrekking tot feit 1 heeft zij gesteld dat de materiële inhoud van de brief juist is en niet vals. Via een constructie had verdachte geld geregeld voor [bedrijf 2] BV en daarom was de inhoud van de brief wel juist.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsvrouw gesteld dat verdachte juist geld in de onderneming heeft gebracht in plaats van eruit gehaald. Van benadeling van de boedel is derhalve geen sprake. Bovendien ontbreekt bewijs voor opzet, ook in voorwaardelijke zin.
Ook voor het bestanddeel 'feitelijk leidinggeven' ontbreekt het bewijs. Verdachte was op het moment van het faillissement geen bestuurder meer van [bedrijf 2] BV en het zittende management was ook niet geneigd om naar verdachte te luisteren. Bovendien is niet zonder meer duidelijk aan welke verboden gedragingen verdachte dan leiding zou hebben gegeven.
Met betrekking tot feit 3 heeft de raadsvrouw gesteld dat verdachte niet de normadressaat was aangezien hij niet meer de statutair bestuurder was. Bovendien is niet, althans onvoldoende, door de curator gevraagd om inlichtingen te geven. De curator heeft niets gedaan om verdachte te bereiken, terwijl verdachte nog steeds hetzelfde bekende woonadres had als voorheen. Van enige onwil aan de zijde van verdachte tot het geven van inlichtingen was geen sprake, aldus de raadsvrouw.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
4.3.1.
Met betrekking tot het onder 1, eerste deel, ten laste gelegde
Onder het eerste deel van feit 1 is ten laste gelegd dat verdachte op 15 juni 2010 al dan niet samen met een ander of anderen, een brief gericht aan [bedrijf 1] en afkomstig van [bedrijf 2] BV valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om deze brief als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Valsheid
De betreffende brief is gedateerd op 15 juni 2010, heeft als afzender [bedrijf 2] BV (hierna: [bedrijf 2] ), als geadresseerde [bedrijf 1] , t.n.v. [naam] en is ondertekend door verdachte.
In de brief staat vermeld dat [bedrijf 3] Inc (hierna: [bedrijf 3] ) een bedrag heeft betaald van € 12.490.000,00 op de rekening van [bedrijf 2] , en dat dit bedrag bestaat uit:
- een lening van € 6.000.000,00 van [bedrijf 3] aan [bedrijf 2] ;
- een lening van € 500.000,00 van [bedrijf 4] BV (hierna: [bedrijf 4] ) aan [bedrijf 2] , welke door [bedrijf 3] namens [bedrijf 4] is betaald;
- een overbruggingskrediet van € 5.990.000,00 ter tijdelijke versterking van het werkkapitaal van [bedrijf 2] . [2]
Een bankafschrift met daarop een storting van € 12.490.000,00 op de rekening van [bedrijf 2] is als bijlage bij de brief gevoegd. [3]
Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 september 2019 verklaard dat hij die brief heeft ondertekend en dat de inhoud ervan onjuist is. [4]
Dat de inhoud van de brief onjuist is blijkt ook uit het feit dat niet [bedrijf 3] maar de [bank 3] de € 12.490.000,00 aan [bedrijf 2] heeft betaald. [5] Dit was de betaling voor de aankoop van een vordering die [bedrijf 2] op [bedrijf 6] had. [6]
Op grond van het vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de inhoud van de in de tenlastelegging genoemde brief vals en in strijd met de waarheid is en dat verdachte deze brief heeft opgemaakt.
Een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen
Op 16 april 2010 is er een Share Purchase Agreement opgesteld en ondertekend tussen [bedrijf 4] als verkoper en [bedrijf 3] als koper. Deze verkoopovereenkomst heeft betrekking op de verkoop van aandelen van [bedrijf 2] en het onroerend goed waarin [bedrijf 2] gehuisvest is. Verdachte heeft als directeur van [bedrijf 3] namens [bedrijf 3] deze verkoopovereenkomst ondertekend.
In deze verkoopovereenkomst staan de voorwaarden en condities betreffende de verkoop/ aankoop van 80% van de aandelen van [bedrijf 2] . De belangrijkste voorwaarden zijn:
- de feitelijke overdracht is uiterlijk 31 mei 2010 om 10:00 uur;
- [bedrijf 3] zal aan [bedrijf 4] op de datum van de feitelijke overdracht een bedrag van € 500.000,00 betalen;
- [bedrijf 3] zal onmiddellijk na de feitelijke overdracht een achtergestelde leenovereenkomst aangaan met [bedrijf 2] , op grond waarvan [bedrijf 3] € 6.000.000,00 beschikbaar stelt als achtergestelde lening aan [bedrijf 2] ;
- [bedrijf 4] zal onmiddellijk na de feitelijke overdracht een achtergestelde leenovereenkomst aangaan met [bedrijf 2] , op grond waarvan [bedrijf 4] € 500.000,00 beschikbaar stelt aan [bedrijf 2] . [7]
Op 20 mei 2010 heeft [bedrijf 4] 80% van de aandelen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] geleverd. [8] Verdachte is met ingang van 20 mei 2010 ingeschreven als enig bestuurder van [bedrijf 2] . Op 7 februari 2011 is hij uitgeschreven als bestuurder van [bedrijf 2] . [9]
Verdachte heeft namens [bedrijf 2] vervolgens op 26 mei 2010 een Framework Agreement met [bedrijf 6] BV (hierna: [bedrijf 6] ) gesloten. De overeenkomst houdt in dat [bedrijf 2] voor [bedrijf 6] gistextracten droogt en verpakt en dat [bedrijf 6] hiervoor een vaste vergoeding betaalt van € 500.000,00 per maand voor een periode van 30 opeenvolgende maanden. [10]
Diezelfde dag, 26 mei 2010, verkoopt verdachte namens [bedrijf 2] de vordering die [bedrijf 2] nu op [bedrijf 6] heeft voor € 13.990.000,00 aan de [bank 3] te Londen. Van de aankoopprijs zal de [bank 2] € 1.500.000,00 overmaken naar de rekening van [bedrijf 6] en het overige (€ 12.490.000,00) naar de [bankrekening] van [bedrijf 2] . Verdachte heeft deze overeenkomst ondertekend. [11] Op 27 mei 2010 maakt [bank 2] daarom € 12.490.000,00 over naar de [bankrekening] van [bedrijf 2] . [12]
Gelet op de Share Purchase Agreement tussen [bedrijf 4] en [bedrijf 3] van 16 april 2010 had [bedrijf 3] tenminste € 6.500.000,00 aan [bedrijf 2] ter beschikking moeten stellen in verband met de aandelenaankoop. Met die valse brief heeft verdachte doen voorkomen alsof [bedrijf 3] dat bedrag – en zelfs nog meer – op de rekening van [bedrijf 2] had gestort en had voldaan aan de overeengekomen verplichtingen jegens [bedrijf 2] , terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was. Het betreffende geldbedrag was immers gestort door [bank 2] ter betaling van de aankoop van de vordering op [bedrijf 6] .
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat deze valse brief bestemd was om te bewijzen dat [bedrijf 3] aan zijn overeengekomen verplichtingen jegens [bedrijf 2] had voldaan.
Het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken
Verdachte heeft gesteld dat het nooit de bedoeling is geweest om de brief te gebruiken.
Deze brief is daadwerkelijk ontvangen door de geadresseerde, de accountant [naam] , werkzaam bij [bedrijf 1] . Dit blijkt uit het feit dat deze brief als bijlage is gevoegd bij een door [naam] aan de [bank 1] verstuurde brief van 16 juni 2010. [13] Niet gesteld of gebleken is dat verdachte op enig moment de onjuistheid van de inhoud van deze brief onder de aandacht van [naam] of [bank 1] heeft gebracht.
Met het verzenden van de brief aan de accountant is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het oogmerk heeft gehad om de brief te laten gebruiken door anderen alsof de inhoud van de brief conform de waarheid was.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, eerste deel, tenlastegelegde heeft begaan. Dat verdachte dat samen met een ander of anderen heeft gedaan is niet wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.
Met betrekking tot het onder 1, tweede deel, ten laste gelegde
Onder het tweede deel van feit 1 is ten laste gelegd dat verdachte van de hierboven genoemde brief opzettelijk gebruik heeft gemaakt, omdat [naam] van [bedrijf 1] de brief heeft gebruikt in de eerder genoemde brief aan de [bank 1] en voor het opmaken van de jaarrekening over 2010.
Weliswaar had verdachte het oogmerk om de brief door [naam] te laten gebruiken, maar het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs dat verdachte ook wist dat [naam] die brief zou gebruiken richting de [bank 1] of bij het opstellen van de jaarrekening 2010.
Gelet hierop wordt verdachte van het tweede deel van het onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken.
4.3.3.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
Onder 2 is ten laste gelegd dat [bedrijf 2] in de periode van 20 mei 2010 tot en met 5 juni 2014 ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers zonder rechtsgrond
€ 5.940.000,00 van haar rekening naar de rekening van [bedrijf 5] BV heeft overgemaakt, terwijl [bedrijf 2] op 7 april 2011 failliet is verklaard, en dat verdachte daar al dan niet met anderen feitelijk leiding aan heeft gegeven.
De rechtbank stelt vast dat de in de tenlastelegging genoemde overboeking van
€ 5.940.000,00 heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Op 7 april 2011 is [bedrijf 2] in staat van faillissement verklaard. De overboeking van het geld heeft dus tien maanden vóór het faillissement plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat ten tijde van de overboeking een aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 2] bestond of dat als gevolg van de overboeking een aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 2] is ontstaan. Reeds hierom is niet bewezen dat de overboeking van de € 5.940.000,00 heeft plaatsgevonden ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 2] .
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
4.3.4.
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde
Aan verdachte is onder 3, kort en zakelijk weergegeven, ten laste gelegd dat hij als (feitelijk) bestuurder van [bedrijf 2] in de periode na het faillissement niet de gevraagde inlichtingen heeft gegeven aan de curator, terwijl hij daartoe wel wettelijk was opgeroepen.
Verdachte was met ingang van 20 mei 2010 ingeschreven als enig bestuurder van [bedrijf 2] . Op 7 februari 2011 is hij uitgeschreven als bestuurder van [bedrijf 2] . [bedrijf 7] Inc (hierna: [bedrijf 7] ), een rechtspersoon naar Liberiaans recht, is met ingang van 7 februari 2011 ingeschreven als bestuurder.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte, ook na 7 februari 2011, feitelijk bestuurder is gebleven. Daarbij acht de rechtbank niet alleen van belang dat het management van [bedrijf 2] heeft verklaard dat verdachte de zeggenschap had en zij voor alles een fiat moesten krijgen van verdachte, maar ook het gegeven dat verdachte namens [bedrijf 7] een terugbetaling aan [bedrijf 2] heeft verricht.
Op 7 april 2011 is [bedrijf 2] in staat van faillissement verklaard.
De curator [curator] heeft verklaard dat hij verdachte in juni/juli 2011 in Athene heeft bezocht en dat hij verdachte als (voormalig) bestuurder toen om informatie heeft gevraagd over de door [bedrijf 2] gedane investeringen in Griekenland. Verdachte heeft volgens de curator gezegd dat hij informatie over de Griekse investeringen en met name de onderbouwende rapporten over het te gebruiken procedé (het winnen van eiwitten uit olijven) aan de curator zou doen toekomen. Deze toezegging is niet door verdachte nagekomen en verdachte was niet meer bereikbaar via de adressen en telefoonnummers die de curator bekend waren, aldus de curator.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 september 2019 verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat de curator hem om informatie heeft gevraagd die hij na het gesprek nog aan de curator zou toesturen. Ook heeft hij verklaard dat hij in die tijd steeds op hetzelfde adres in Griekenland heeft gewoond, en wel op het adres dat hij in Nederland eerder ook steeds had opgegeven bij de notaris in verband met gesloten overeenkomsten, en dat hij derhalve gemakkelijk bereikbaar was voor de curator. Op dat adres heeft hij geen correspondentie van de curator ontvangen en ook blijkt volgens verdachte niet dat de curator aan dat adres post heeft verstuurd. De brieven gingen kennelijk naar het kantooradres van een bedrijfsgebouw waar hij geen bedrijf meer had.
Ook de rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de curator zich tot het woonadres van verdachte heeft gericht.
De curator heeft op 14 december 2017 een brief gestuurd aan de rechter-commissaris met daarbij gevoegd de aantekeningen die de curator heeft gemaakt van zijn gesprek met verdachte op 12 juli 2011 in Athene.
De rechtbank stelt vast dat in die aantekeningen niets is terug te vinden over het vragen van nadere inlichtingen aan verdachte door de curator en/of een toezegging van verdachte om rapporten/nadere inlichtingen op te sturen.
Nu het dossier geen ondersteunend bewijs bevat voor de verklaring van de curator dat hij verdachte heeft gevraagd om nadere inlichtingen, is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij op 15 juni 2010 in de gemeente Kampen,
een brief gericht aan [bedrijf 1] en afkomstig van [bedrijf 2] BV – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid in deze brief vermeld/opgenomen dat [bedrijf 3] Inc (verder [bedrijf 3] ) een bedrag heeft betaald van EUR 12.490.000,00 op de rekening van [bedrijf 2] BV en dat dit bedrag bestaat uit:
- de lening van EUR 6.000.000,00 van [bedrijf 3] aan [bedrijf 2] BV;
- de lening van EUR 500.000,00 van [bedrijf 4] B.V. aan [bedrijf 2] BV, welke door [bedrijf 3] namens [bedrijf 4] BV is betaald;
- het overbruggingskrediet van EUR 5.990.000,00,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: valsheid in geschrift.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het onder 1 – zowel het eerste deel als het tweede deel –, 2 en 3 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. De officier van justitie heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat het door verdachte veroorzaakte nadeel netto € 4.940.000,00 bedraagt.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Ter zake de strafoplegging heeft de verdediging geen standpunt ingenomen.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Verdachte heeft door het plegen van dit feit het vertrouwen, dat moet kunnen worden gesteld in stukken die tot bewijs van enig feit dienen, in belangrijke mate geschonden. Door zijn handelen is het bedrijf [bedrijf 2] ernstig in de financiële en economische belangen benadeeld. Immers, anders dan verdachte heeft doen voorkomen, heeft de overeengekomen storting van € 6.500.000,00 door de overnemende onderneming ( [bedrijf 3] ) op de bankrekening van [bedrijf 2] nooit plaatsgevonden. Verdachte heeft zelfs bericht dat er ook nog € 5.990.000,00 extra (overbruggingskrediet) was gestort, kennelijk om tot het totaalbedrag van € 12.940.000,00 te komen. Dat bedrag stond namelijk op het bankafschrift dat bij de brief gevoegd was (de betaling door de [bank 2] van een aankoop van een vordering). Hoewel de verplichting van [bedrijf 3] jegens [bedrijf 2] door de valsheid niet tenietgegaan is, is duidelijk dat verdachte door zijn gedraging feitelijk € 6.000.000,00 binnen [bedrijf 3] behield, terwijl dat bedrag volgens de overeenkomst ten goede had moeten komen aan [bedrijf 2] . [bedrijf 2] had het geld hard nodig had om financieel het hoofd boven water te houden. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 januari 2019 blijkt dat hij in Nederland niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Als oriëntatiepunt opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor strafoplegging voor fraude met een benadelingsbedrag van € 1.000.000,00 en hoger is gegeven een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden tot de op te leggen maximale gevangenisstraf voor het betreffende feit.
Er is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM. De onderhavige zaak is weliswaar niet binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn afgerond, maar deze overschrijding is voor een groot deel toe te schrijven aan de – door de rechtbank gehonoreerde – verzoeken van de verdediging tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting en tot nader onderzoek.
In het voordeel van de verdachte wordt er wel mee rekening gehouden dat het een oud feit betreft.
Alles in samenhang bezien, mede bezien vanuit het oogpunt van normhandhaving en vergelding, is de rechtbank van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden een passende en noodzakelijke bestraffing is.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 1: valsheid in geschrift;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. P.M.F. Schreurs en mr. F.C. Berg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s zijn dit pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst/FIOD, kantoor Zwolle met nummer 54578, onderzoeksnaam [bedrijf 2] BV. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Een schriftelijk stuk: Brief van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] d.d. 15 juni 2010, bijlage D-004c, dossierpagina 110.
3.Een schriftelijk stuk: Bankafschrift [bankrekening] , rekening van [bedrijf 2] B.V. d.d. 27-05-2010, bijlage D-004b, dossierpagina 109.
4.Proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2019, voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte.
5.Zie noot 3.
6.Een schriftelijk stuk: Receivable Purchase Agreement tussen [bedrijf 2] en [bank 3] d.d. 26 mei 2010, bijlage D-019, dossierpagina 259 t/m 266 (Nederlandse vertaling, bijlage D-019a, dossierpagina 267 t/m 274).
7.Een schriftelijk stuk: Share Purchase Agreement tussen [bedrijf 4] en [bedrijf 3] d.d. 16 april 2010, bijlage D-013, dossierpagina 172 t/m 200.
8.Een schriftelijk stuk: een registratie in het Register van Aandeelhouders van [bedrijf 2] d.d. 28 mei 2010 dat [bedrijf 3] houder is van 160 aandelen, bijlage D-016, dossierpagina 223.
9.Een schriftelijk stuk: uittreksel KvK inzake [bedrijf 2] , bijlage D-001, dossierpagina 104.
10.Een schriftelijk stuk: Framework Agreement [bedrijf 6] en [bedrijf 2] d.d. 26 mei 2010, bijlage D-018, dossier pagina 232 t/m 250 (Nederlandse vertaling dossierpagina 251 t/m 258).
11.Een schriftelijk stuk: Receivable Purchase Agreement tussen [bedrijf 2] en [bank 3] d.d. 26 mei 2010, bijlage D-019, dossierpagina 259 t/m 266 (Nederlandse vertaling dossierpagina 267 t/m 274).
12.Zie voetnoot 3.
13.Een schriftelijk stuk: Brief van [naam] aan [bank 1] d.d. 16 juni 2010, bijlage D-004a, dossierpagina 108.