4.3.1.Met betrekking tot het onder 1, eerste deel, ten laste gelegde
Onder het eerste deel van feit 1 is ten laste gelegd dat verdachte op 15 juni 2010 al dan niet samen met een ander of anderen, een brief gericht aan [bedrijf 1] en afkomstig van [bedrijf 2] BV valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om deze brief als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
De betreffende brief is gedateerd op 15 juni 2010, heeft als afzender [bedrijf 2] BV (hierna: [bedrijf 2] ), als geadresseerde [bedrijf 1] , t.n.v. [naam] en is ondertekend door verdachte.
In de brief staat vermeld dat [bedrijf 3] Inc (hierna: [bedrijf 3] ) een bedrag heeft betaald van € 12.490.000,00 op de rekening van [bedrijf 2] , en dat dit bedrag bestaat uit:
- een lening van € 6.000.000,00 van [bedrijf 3] aan [bedrijf 2] ;
- een lening van € 500.000,00 van [bedrijf 4] BV (hierna: [bedrijf 4] ) aan [bedrijf 2] , welke door [bedrijf 3] namens [bedrijf 4] is betaald;
- een overbruggingskrediet van € 5.990.000,00 ter tijdelijke versterking van het werkkapitaal van [bedrijf 2] .
Een bankafschrift met daarop een storting van € 12.490.000,00 op de rekening van [bedrijf 2] is als bijlage bij de brief gevoegd.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 september 2019 verklaard dat hij die brief heeft ondertekend en dat de inhoud ervan onjuist is.
Dat de inhoud van de brief onjuist is blijkt ook uit het feit dat niet [bedrijf 3] maar de [bank 3] de € 12.490.000,00 aan [bedrijf 2] heeft betaald.Dit was de betaling voor de aankoop van een vordering die [bedrijf 2] op [bedrijf 6] had.
Op grond van het vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de inhoud van de in de tenlastelegging genoemde brief vals en in strijd met de waarheid is en dat verdachte deze brief heeft opgemaakt.
Een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen
Op 16 april 2010 is er een Share Purchase Agreement opgesteld en ondertekend tussen [bedrijf 4] als verkoper en [bedrijf 3] als koper. Deze verkoopovereenkomst heeft betrekking op de verkoop van aandelen van [bedrijf 2] en het onroerend goed waarin [bedrijf 2] gehuisvest is. Verdachte heeft als directeur van [bedrijf 3] namens [bedrijf 3] deze verkoopovereenkomst ondertekend.
In deze verkoopovereenkomst staan de voorwaarden en condities betreffende de verkoop/ aankoop van 80% van de aandelen van [bedrijf 2] . De belangrijkste voorwaarden zijn:
- de feitelijke overdracht is uiterlijk 31 mei 2010 om 10:00 uur;
- [bedrijf 3] zal aan [bedrijf 4] op de datum van de feitelijke overdracht een bedrag van € 500.000,00 betalen;
- [bedrijf 3] zal onmiddellijk na de feitelijke overdracht een achtergestelde leenovereenkomst aangaan met [bedrijf 2] , op grond waarvan [bedrijf 3] € 6.000.000,00 beschikbaar stelt als achtergestelde lening aan [bedrijf 2] ;
- [bedrijf 4] zal onmiddellijk na de feitelijke overdracht een achtergestelde leenovereenkomst aangaan met [bedrijf 2] , op grond waarvan [bedrijf 4] € 500.000,00 beschikbaar stelt aan [bedrijf 2] .
Op 20 mei 2010 heeft [bedrijf 4] 80% van de aandelen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] geleverd.Verdachte is met ingang van 20 mei 2010 ingeschreven als enig bestuurder van [bedrijf 2] . Op 7 februari 2011 is hij uitgeschreven als bestuurder van [bedrijf 2] .
Verdachte heeft namens [bedrijf 2] vervolgens op 26 mei 2010 een Framework Agreement met [bedrijf 6] BV (hierna: [bedrijf 6] ) gesloten. De overeenkomst houdt in dat [bedrijf 2] voor [bedrijf 6] gistextracten droogt en verpakt en dat [bedrijf 6] hiervoor een vaste vergoeding betaalt van € 500.000,00 per maand voor een periode van 30 opeenvolgende maanden.
Diezelfde dag, 26 mei 2010, verkoopt verdachte namens [bedrijf 2] de vordering die [bedrijf 2] nu op [bedrijf 6] heeft voor € 13.990.000,00 aan de [bank 3] te Londen. Van de aankoopprijs zal de [bank 2] € 1.500.000,00 overmaken naar de rekening van [bedrijf 6] en het overige (€ 12.490.000,00) naar de [bankrekening] van [bedrijf 2] . Verdachte heeft deze overeenkomst ondertekend.Op 27 mei 2010 maakt [bank 2] daarom € 12.490.000,00 over naar de [bankrekening] van [bedrijf 2] .
Gelet op de Share Purchase Agreement tussen [bedrijf 4] en [bedrijf 3] van 16 april 2010 had [bedrijf 3] tenminste € 6.500.000,00 aan [bedrijf 2] ter beschikking moeten stellen in verband met de aandelenaankoop. Met die valse brief heeft verdachte doen voorkomen alsof [bedrijf 3] dat bedrag – en zelfs nog meer – op de rekening van [bedrijf 2] had gestort en had voldaan aan de overeengekomen verplichtingen jegens [bedrijf 2] , terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was. Het betreffende geldbedrag was immers gestort door [bank 2] ter betaling van de aankoop van de vordering op [bedrijf 6] .
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat deze valse brief bestemd was om te bewijzen dat [bedrijf 3] aan zijn overeengekomen verplichtingen jegens [bedrijf 2] had voldaan.
Het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken
Verdachte heeft gesteld dat het nooit de bedoeling is geweest om de brief te gebruiken.
Deze brief is daadwerkelijk ontvangen door de geadresseerde, de accountant [naam] , werkzaam bij [bedrijf 1] . Dit blijkt uit het feit dat deze brief als bijlage is gevoegd bij een door [naam] aan de [bank 1] verstuurde brief van 16 juni 2010.Niet gesteld of gebleken is dat verdachte op enig moment de onjuistheid van de inhoud van deze brief onder de aandacht van [naam] of [bank 1] heeft gebracht.
Met het verzenden van de brief aan de accountant is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het oogmerk heeft gehad om de brief te laten gebruiken door anderen alsof de inhoud van de brief conform de waarheid was.
Gelet op het voorgaande is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, eerste deel, tenlastegelegde heeft begaan. Dat verdachte dat samen met een ander of anderen heeft gedaan is niet wettig en overtuigend bewezen.
4.3.4.Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde
Aan verdachte is onder 3, kort en zakelijk weergegeven, ten laste gelegd dat hij als (feitelijk) bestuurder van [bedrijf 2] in de periode na het faillissement niet de gevraagde inlichtingen heeft gegeven aan de curator, terwijl hij daartoe wel wettelijk was opgeroepen.
Verdachte was met ingang van 20 mei 2010 ingeschreven als enig bestuurder van [bedrijf 2] . Op 7 februari 2011 is hij uitgeschreven als bestuurder van [bedrijf 2] . [bedrijf 7] Inc (hierna: [bedrijf 7] ), een rechtspersoon naar Liberiaans recht, is met ingang van 7 februari 2011 ingeschreven als bestuurder.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte, ook na 7 februari 2011, feitelijk bestuurder is gebleven. Daarbij acht de rechtbank niet alleen van belang dat het management van [bedrijf 2] heeft verklaard dat verdachte de zeggenschap had en zij voor alles een fiat moesten krijgen van verdachte, maar ook het gegeven dat verdachte namens [bedrijf 7] een terugbetaling aan [bedrijf 2] heeft verricht.
Op 7 april 2011 is [bedrijf 2] in staat van faillissement verklaard.
De curator [curator] heeft verklaard dat hij verdachte in juni/juli 2011 in Athene heeft bezocht en dat hij verdachte als (voormalig) bestuurder toen om informatie heeft gevraagd over de door [bedrijf 2] gedane investeringen in Griekenland. Verdachte heeft volgens de curator gezegd dat hij informatie over de Griekse investeringen en met name de onderbouwende rapporten over het te gebruiken procedé (het winnen van eiwitten uit olijven) aan de curator zou doen toekomen. Deze toezegging is niet door verdachte nagekomen en verdachte was niet meer bereikbaar via de adressen en telefoonnummers die de curator bekend waren, aldus de curator.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 september 2019 verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat de curator hem om informatie heeft gevraagd die hij na het gesprek nog aan de curator zou toesturen. Ook heeft hij verklaard dat hij in die tijd steeds op hetzelfde adres in Griekenland heeft gewoond, en wel op het adres dat hij in Nederland eerder ook steeds had opgegeven bij de notaris in verband met gesloten overeenkomsten, en dat hij derhalve gemakkelijk bereikbaar was voor de curator. Op dat adres heeft hij geen correspondentie van de curator ontvangen en ook blijkt volgens verdachte niet dat de curator aan dat adres post heeft verstuurd. De brieven gingen kennelijk naar het kantooradres van een bedrijfsgebouw waar hij geen bedrijf meer had.
Ook de rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de curator zich tot het woonadres van verdachte heeft gericht.
De curator heeft op 14 december 2017 een brief gestuurd aan de rechter-commissaris met daarbij gevoegd de aantekeningen die de curator heeft gemaakt van zijn gesprek met verdachte op 12 juli 2011 in Athene.
De rechtbank stelt vast dat in die aantekeningen niets is terug te vinden over het vragen van nadere inlichtingen aan verdachte door de curator en/of een toezegging van verdachte om rapporten/nadere inlichtingen op te sturen.
Nu het dossier geen ondersteunend bewijs bevat voor de verklaring van de curator dat hij verdachte heeft gevraagd om nadere inlichtingen, is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde.