ECLI:NL:RBOVE:2019:3267

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
C/08/232082 / FA RK 19-1060
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om hoofdverblijfplaats van onder curatele gestelde moeder voor haar dochter

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een verzoek van een onder curatele gestelde moeder om de hoofdverblijfplaats van haar dochter, [minderjarige], bij haar te bepalen. De moeder, die onder curatele staat, heeft geen gezag over haar dochter, die momenteel in een pleeggezin verblijft. De moeder verzocht de rechtbank om haar hoofdverblijfplaats te wijzigen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de moeder, ondanks haar curatele, in staat was om haar belangen te waarderen, maar dat de beslissing over de hoofdverblijfplaats in handen van de gecertificeerde instelling (GI) ligt, die als voogd optreedt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de GI en de Raad voor de Kinderbescherming adviseerden om het verzoek van de moeder af te wijzen, omdat de moeder niet in staat is om de zorg en aandacht te bieden die [minderjarige] nodig heeft. De rechtbank concludeerde dat het belang van het kind niet gediend is met een wijziging van de woonplek, gezien de hechting aan de pleegouders en de zorgen over de zorgcapaciteiten van de moeder. Het verzoek van de moeder werd derhalve afgewezen, en de beschikking werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/232082 / FA RK 19-1060
beschikking van 11 juni 2019
inzake
[verzoekster],hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. K. ter Mors,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & jeugdreclassering,
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen de GI,
gevestigd te Amsterdam.
Als informant wordt aangemerkt:
[naam informant] ,hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats] .

1.Het procesverloop

1.1.
Op 3 mei 2019 is het verzoek met bijlagen binnengekomen bij de griffie.
1.2.
Op 3 juni 2019 is een e-mail van mr. Ter Mors met bijlagen binnengekomen bij de griffie.
1.3.
Op 3 juni 2019 is een e-mail van de GI met bijlage binnengekomen bij de griffie.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden
op 4 juni 2019. Ter zitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader,
- mevrouw [A] en mevrouw [B] , namens de GI,
- mevrouw [C] , namens de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen: de raad.

2.De feiten

De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit op [geboortedatum] 2019 te [woonplaats] het minderjarige kind
[minderjarige]is geboren. [minderjarige] is door de vader erkend en ze heeft haar hoofdverblijfplaats in een pleeggezin.
2.1.
De moeder staat onder curatele. Mevrouw [E] is haar curator.
2.2.
Bij beschikking van 12 februari 2019 van deze rechtbank is de GI tot voogd benoemd over de toen nog ongeborene [minderjarige] .

3.Het verzoek

De moeder verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn.

4.De beoordeling

Vertegenwoordigingsbevoegdheid curator
4.1.
Ingevolge artikel 1:381 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) is de onder curatele gestelde onbekwaam rechtshandelingen te verrichten voor zover de wet niet anders bepaalt. Dit geldt ook voor familierechtelijke rechtshandelingen en procesrechtelijke handelingen. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat in zaken van curatele degene wiens curatele het betreft bekwaam is in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen. Hieruit volgt in beginsel dat de curandus in zaken die geen betrekking hebben op de curatele niet procesbekwaam is en door de curator vertegenwoordigd moet worden. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van de curator dient echter te wijken voor, ondanks de curatele, nog bestaande feitelijke bekwaamheid van de curandus. Dit strookt met de gedachte dat de curandus, voor zover hij tot een dergelijke waardering in staat is, zeggenschap moet hebben over zaken die hem persoonlijk betreffen, zoals bijvoorbeeld zijn verzorging of verpleging (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 28 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1246). Naar het oordeel van de rechtbank is de vraag tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij uitstek een zaak die de curandus persoonlijk betreft waarvoor deze uitzondering op de procesonbekwaamheid ook moet gelden.
4.2.
Een curandus is feitelijk bekwaam indien hij tot een redelijke waardering van zijn bij het conflict betrokken belangen in staat is. Daarvan is sprake indien aan betrokkene de nodige informatie is gegeven voor het nemen van een beslissing, die informatie is afgestemd op het bevattingsvermogen van betrokkene, voor zover dat met het oog op de aard en reikwijdte van de te nemen beslissing noodzakelijk is en betrokkene er blijk van geeft de verstrekte informatie te begrijpen. De betrokkene moet dan ook in staat zijn de betekenis van de desbetreffende rechtshandeling te overzien.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder als curandus in deze zaak tot een redelijke waardering van haar belangen in staat is. Zij wordt geacht te kunnen overzien wat het zou betekenen als ze in het kader van het in de vorm van voogdij bij de GI berustende gezag de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zou overnemen van het pleeggezin. De rechtbank merkt de moeder daarom in deze zaak aan als verzoekster met zelfstandige procesbevoegdheid, bijgestaan door mr. Ter Mors als haar advocaat, waartoe mr. Ter Mors zich ter zitting bereid heeft verklaard.
De hoofdverblijfplaats
4.4.
De rechtbank dient te beslissen op het verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen.
4.5.
Ter zitting van 4 juni 2019 heeft moeder zich mede bij monde van haar advocaat op het standpunt gesteld dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal moeten zijn. Zij is van mening dat de GI niet juist gehandeld heeft door [minderjarige] in een pleeggezin en niet bij haar te plaatsen. De beslissing tot plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin is genomen op basis van informatie vanuit Ambiq. Volgens moeder heeft de GI haar een toezegging gedaan dat ze in ieder geval vier weken na de geboorte van [minderjarige] de gelegenheid zou krijgen om te kunnen aantonen dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. Volgens moeder is Ambiq te vroeg geweest met het trekken van conclusies en moet zij opnieuw door middel van een gezinsopname bij de Stee in Beilen in de gelegenheid worden gesteld om te kunnen laten zien dat zij voor [minderjarige] kan zorgen.
4.6.
De raad adviseert ter zitting om het verzoek van de moeder af te wijzen. Volgens Ambiq en de GI is gebleken dat de moeder onvoldoende in staat is om [minderjarige] de zorg, aandacht, structuur en veiligheid te bieden die zij nodig heeft om op een goede manier tot ontwikkeling te komen en veilig op te groeien. Een plaatsing van moeder en [minderjarige] in een voorziening als De Stee in Beilen zal een herhaling zijn van Ambiq. De raad acht het niet in het belang van [minderjarige] om door te gaan met experimenteren. Dat zou kunnen leiden tot een hechtingsbreuk met de pleegouders, hetgeen schadelijker zou zijn voor [minderjarige] dan het niet opgroeien bij moeder. Daarbij speelt ook de leeftijd van [minderjarige] , die bijna vijf maanden oud is, een grote rol. De voogd sluit zich aan bij het advies van de raad. Ter zitting brengt de voogd naar voren dat zowel Ambiq als de kraamzorg tot de conclusie zijn gekomen dat de ouders onvoldoende in staat zijn om voor [minderjarige] te zorgen.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat moeder geen gezag heeft en, zolang zij onder curatele staat, ook niet bevoegd is om gezag over een kind uit te oefenen. Indien de curatele zou worden “weggedacht” zou moeder ontvankelijk kunnen zijn in een aan de rechter te richten verzoek om haar in de plaats van de GI, die de voogdij uitoefent, te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De rechter zou haar dan in theorie met dat ouderlijk gezag kunnen belasten en in dat geval zou het moeder zijn die bepaalt waar de woonplek en dus de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is. Met dien verstande dat niet uit te sluiten valt dat in die situatie op verzoek van de Raad een kinderbeschermingsmaatregel als ondertoezichtstelling zal worden verzocht met machtiging om [minderjarige] in het huidige pleeggezin te plaatsen en of geplaatst te houden. Als die situatie zich voor zou doen dan is het aan de rechter om te beslissen of [minderjarige] geplaatst moet blijven in het pleeggezin of bij moeder zou kunnen gaan wonen. Die situatie doet zich echter niet voor en daarom valt er voor de rechter ten aanzien van de woonplek niets te beslissen. Het is de GI die als voogd bepaalt waar [minderjarige] woont. Het staat de rechter niet vrij om op het onderhavige verzoek van moeder te beslissen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn, althans dat de GI [minderjarige] bij haar moet plaatsen. Het verzoek van moeder moet daarom worden afgewezen.
4.8.
Ten overvloede is de rechtbank met de GI en op de door deze genoemde gronden van oordeel dat het belang van [minderjarige] niet is gediend met beëindiging van het wonen in het pleeggezin. Het kind is bijna vijf maanden en heeft zich al gehecht en of is druk bezig zich verder te hechten aan de pleegouders. Wijziging van woonplek, met dien verstande dat ze, al of niet voorafgegaan door een observatieperiode van moeder met [minderjarige] in De Stee in Beilen, bij moeder gaat wonen, zou uiterst schadelijk en mogelijk zelfs traumatisch voor haar zijn. Met de GI is de rechtbank van mening dat uit de informatie van Ambiq helaas voldoende blijkt dat moeder de vaardigheden mist om op een verantwoorde wijze voor een kindje te kunnen zorgen. Ook om die reden zou het verzoek afgewezen moeten worden.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek van moeder af.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. J.H. Olthof, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019 in tegenwoordigheid van A.S. Özsüren , griffier, en schriftelijk vastgelegd op 11 juli 2019.
Een afschrift van deze beschikking wordt gezonden aan de raad voor de kinderbescherming en de in deze beschikking vermelde gegevens worden door de raad opgenomen in zijn registratie.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.