In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. L. Meys, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door E.H. van den Brink. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarin haar een WIA-uitkering was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 46,50%. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 67,74%. Eiseres ging in beroep omdat zij van mening was dat haar arbeidsongeschiktheid theoretisch geschat had moeten worden, in plaats van praktisch, zoals verweerder had gedaan. De rechtbank heeft op 21 juni 2019 de zitting gehouden, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, en verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres niet op de juiste wijze was vastgesteld. Eiseres had zich op 19 juli 2016 ziek gemeld en had op 25 april 2018 een WIA-uitkering aangevraagd. De rechtbank concludeert dat de arbeidsongeschiktheid van eiseres niet praktisch, maar theoretisch moet worden vastgesteld, omdat de beloning die zij ontving voor haar werkzaamheden niet representatief was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.
Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.024,-, en de reiskosten van eiseres ter hoogte van € 2,24 vergoed. Het betaalde griffierecht van € 47,- moet ook aan eiseres worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. W.F. Bijloo, in aanwezigheid van griffier mr. P.J.H. Bijleveld. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.