4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte wordt allereerst verweten dat hij zich - kort gezegd - schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid bij gewoontewitwassen.
Voor bewezenverklaring van medeplichtigheid is dubbel opzet vereist. Er moet opzet aanwezig zijn gericht op de hulp die de medeplichtige verleent tot of bij de uitvoering van het gronddelict en daarnaast moet er opzet aanwezig zijn op het gronddelict dat door hem wordt ondersteund. In beide gevallen moet in elk geval sprake zijn van - minst genomen - voorwaardelijk opzet.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte van bepaalde zaken mogelijk op de hoogte was, of kon vermoeden dat iets niet deugde, sprake is van onvoldoende bewijs om te concluderen dat verdachte aan het door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gepleegde gewoontewitwassen een zodanig strafwaardig aandeel heeft gehad dat gesproken zou moeten worden van medeplichtigheid zoals hiervoor bedoeld.
Voorts kan op basis van het dossier niet worden uitgesloten dat verdachte ten aanzien van de lening [medeverdachte 2] en [bedrijf medeverdachte 2] vermoedens had dat sprake was van een illegale constructie. Toch bevat het dossier onvoldoende bewijs om te oordelen dat verdachte een strafwaardig aandeel heeft gehad aan deze constructie en dat hij wist dat sprake was van het valselijk opmaken van facturen en gebruikmaking daarvan in de administratie van [bedrijf 1] en [bedrijf medeverdachte 2] , in die zin dat hij als medepleger van valsheid in geschrift moet worden beschouwd.
Uit inbeslaggenomen e-mailberichten blijkt enerzijds dat verdachte van een aantal zaken op de hoogte was en dat sprake was van een problematische financiële situatie bij [bedrijf 1] .
Echter, het feit dat verdachte enkele e-mails heeft verzonden naar medeverdachte [medeverdachte 3] met de opdracht om vanuit [bedrijf medeverdachte 2] met spoed betalingen over te maken naar [bedrijf 1] en het feit dat verdachte opdrachten heeft gegeven aan
[bedrijfsleider] , medewerker van [bedrijf 1] , met betrekking tot enkele interne overboekingen, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat bij verdachte sprake was van (voorwaardelijk) opzet op witwassen en/of het plegen van valsheid in geschrift.
Uit dergelijke betalingsopdrachten kan op zichzelf nog niet worden afgeleid dat verdachte wist dat de betalingen gedaan werden in verband met strafbare feiten zoals ten laste gelegd. Laat staan dat hij daaraan willens en wetens een actieve bijdrage heeft geleverd.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de door verdachte aan [bedrijfsleider] gegeven opdracht om het salaris van [medeverdachte 1] over te maken naar een privé-rekening van [medeverdachte 1] bij de Orcobank op [land] . Er is immers op zichzelf niets onoirbaars aan het overmaken van loon/salaris van een directeur van een onderneming naar een privérekening van die directeur, zelfs niet als dat een buitenlandse bankrekening betreft. Bewijs voor wetenschap van of deelname aan (gewoonte)witwassen en/of valsheid in geschrift kan hieruit niet worden afgeleid.
De rechtbank neemt bij de vraag naar het opzet van verdachte tevens in aanmerking dat verdachte pas in juli 2013 bij de [holding] in dienst is getreden, terwijl het onttrekken van gelden aan [bedrijf 1] voor de aankoop van twee woningen te [plaats] voor de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een jaar eerder had plaatsgevonden, te weten medio 2012. De rechtbank neemt bij haar oordeel voorts in aanmerking dat verdachte voor de gang van zaken rond [bedrijf medeverdachte 2] geen verantwoordelijkheid droeg nu dit bedrijf geen deel uitmaakte van de [holding] , en ook anderszins niet is gebleken dat verdachte aan de totstandkoming en verzending van valse provisiefacturen vanuit [bedrijf medeverdachte 2] een bijdrage heeft geleverd.
Het dossier bevat naar oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot bewezenverklaring van het opzettelijk vals opmaken van een leenovereenkomst door verdachte.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte, dat hij - toen hij op verzoek van [medeverdachte 1] een leenovereenkomst aanpaste - in de veronderstelling was dat het ging om een echte, bestaande leenovereenkomst en dat hij te goeder trouw heeft gehandeld, aannemelijk. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard de leenovereenkomsten zelf te hebben opgemaakt, zodat deze door het accountantskantoor [accountantskantoor] gebruikt konden worden bij het doen van de aangiften inkomstenbelasting van hem, [medeverdachte 1] , en van medeverdachte [medeverdachte 2] , omdat hij niet kon vertellen dat hij in 2012 zakelijk geld van [bedrijf 1] had gebruikt voor de aankoop van onroerende goederen.
De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] inhoudende dat hij “alles” met zijn financiële man, [verdachte] , besprak, acht de rechtbank in dit licht te algemeen en onvoldoende specifiek om aan te nemen dat bij [verdachte] in het concrete geval sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet. Daarbij neemt de rechtbank (mede) in aanmerking dat [medeverdachte 1] tevens heeft verklaard dat hij beslissingen - uiteindelijk - zelf nam en de illegaliteit van de door hem bedachte constructies nu juist geen onderwerp van hun gesprekken was. Sterker, verdachte uitte volgens [medeverdachte 1] zijn teleurstelling jegens [medeverdachte 1] toen hem de aard van diens praktijken duidelijk werd na aanvang van het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank acht deze gang van zaken niet op voorhand onaannemelijk; het tegendeel is, bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs, onvoldoende komen vast te staan.
De rechtbank tekent bij dit alles nog wel aan dat verdachte als financieel directeur van de bedrijven van de [holding] verantwoordelijk was voor een correcte gang van zaken rond de financiële situatie van de bedrijven van de [holding] en dat van hem gelet op die functie meer verantwoordelijkheidsgevoel en een kritischer houding had mogen worden verwacht. Ook deze constatering is echter onvoldoende om te komen tot het oordeel dat bij verdachte sprake is geweest van opzettelijk strafbaar handelen, zoals ten laste gelegd.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft de rechtbank niet op basis van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat bij verdachte ten aanzien van feit 1 en 2 sprake is geweest van opzettelijk handelen, reden waarom de rechtbank verdachte integraal zal vrijspreken wegens gebrek aan overtuigend bewijs.