ECLI:NL:RBOVE:2019:3060

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
C/08/218846 / HA ZA 18-263
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietigbaarheid van een koopovereenkomst wegens geestelijke vermogens van de verkoper

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Overijssel op 14 augustus 2019, gaat het om de vernietigbaarheid van een koopovereenkomst van een perceel grond. De eisers, de gezamenlijke erven van [X], hebben de gedaagde, [gedaagde], aangeklaagd om te verklaren dat de koopovereenkomst van 30 oktober 2014, waarbij [X] het perceel aan [gedaagde] verkocht, vernietigbaar is. De erven stellen dat [X] ten tijde van de overeenkomst leed aan een geestelijke stoornis, waardoor zijn wil om de overeenkomst te sluiten ontbrak. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [X] niet in staat was om de gevolgen van zijn handelingen te overzien, wat leidt tot de conclusie dat de koopovereenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 3:34 BW. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld om het perceel terug te geven aan de erven, met een dwangsom van € 1.000 per dag indien hij hier niet aan voldoet. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de erven, die zijn begroot op € 4.314,63, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt het belang van geestelijke vermogens bij het sluiten van overeenkomsten en de bescherming van personen die onder invloed van geestelijke stoornissen handelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/218846 / HA ZA 18-263
Vonnis van 14 augustus 2019
in de zaak van
DE GEZAMENLIJKE ERVEN VAN [X],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. J.W. Both te Kampen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.T. den Hollander te Zwolle.
Partijen zullen hierna ‘De Erven’ en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 september 2018, waarbij een comparitie na antwoord is bepaald;
  • de akte uitlating van mr. Both op de rolzitting van 19 december 2018, waarbij mededeling is gedaan van het overlijden van [X] en waarbij is verzocht om schorsing van de procedure ex artikel 225 Rv;
  • de akte van 3 april 2019 van mr. Both, waarbij de gezamenlijke erven van [X] verklaren het geding te hervatten als bedoeld in artikel 227 lid 1 Rv;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 juli 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Volgens een akte van levering van 6 januari 2015 opgemaakt door notaris mr. Robert Buurke te Amstelveen, heeft [X] op basis van een koopovereenkomst van 30 oktober 2014 aan [gedaagde] verkocht en geleverd een perceel grasland met schuur staande en gelegen nabij de [straatnaam] te [plaats] , kadastraal bekend [gemeente] , [kadastrale aanduidingen] , groot tien are, door de koper te gebruiken als grasland ten behoeve van landbouw (hierna: het perceel).
2.2.
Volgens voornoemde akte van levering bedroeg de koopprijs voor het perceel € 5.000,=, welk bedrag door de koper ( [gedaagde] ) is voldaan door stortingen op de rekening van [X] in drie termijnen, te weten € 2.000,= op 19 november 2014, € 2.000,= op 3 december 2014 en € 1.000,= op 18 december 2014.
2.3.
Bij exploot van 30 mei 2018 is door [X] conservatoir beslag gelegd op voornoemd perceel.
2.4.
Op 5 juni 2018 heeft [X] [gedaagde] gedagvaard in deze procedure. Gedurende de procedure is [X] overleden. Na schorsing hebben de Erven de procedure hervat en is er voortgeprocedeerd.

3.Het geschil

3.1.
De Erven vorderen:
a. a) primair, te verklaren voor recht dat [gedaagde] op grond van overeenkomst of op grond van door de rechtspraak in goede justitie te bepalen rechtsgrond gehouden is het ten processe bekende perceel grasland met schuur, gelegen nabij de [straatnaam] te [plaats] aan eisers notarieel en feitelijk over te dragen,
met bepaling dat [gedaagde] binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis medewerking dient te verlenen aan notariële overdracht van deze onroerende zaak, onbezwaard en zonder voorwaarden, op notariële kostenverdeling als door de rechtbank in goede justitie te bepalen met gelijktijdige feitelijke bezitsverschaffing,
met bepaling dat indien [gedaagde] daaraan niet tijdig meewerkt, [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 1.000,= per dag dat [gedaagde] geen medewerking verleent met een maximum van € 120.000,=;
b) subsidiair, verklaring voor recht dat [X] ter zake van de transactie met betrekking tot het ten processe bedoelde perceel grasland met recht een beroep heeft gedaan op nietigheid, vernietigbaarheid en/of ongerechtvaardigde verrijking,
met veroordeling van [gedaagde] om aan de erven te betalen een voorschot op schadevergoeding van € 25.000 dan wel een nader te bepalen ander bedrag, met bepaling dat de rest van de schade dient te worden opgemaakt in een schadestaat procedure;
c) in alle gevallen, veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, te voldoen binnen veertien dagen na datum vonnis bij gebreke waarvan de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover verschuldigd zal zijn vanaf de vijftiende dag na datum vonnis,
en wanneer [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving door eisende partij volledig aan het vonnis voldoet, veroordeling in de nakosten (in geval van betekening van het vonnis te vermeerderen met de kosten van betekening en met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag van betekening tot aan de dag van volledige betaling).
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde.
3.3.
De standpunten van partijen zullen hierna, voor zover van belang, nader worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil betreft de vraag of [X] het perceel - al dan niet met terugleverafspraak - heeft willen overdragen aan [gedaagde] .
4.2.
Er is sprake van verkoop en levering van het perceel door [X] aan [gedaagde] . De notariële akte van levering is gepasseerd op 6 januari 2015 en in die akte staat vermeld dat aan de levering een koopovereenkomst ten grondslag ligt van 30 oktober 2014 en dat de koopprijs € 5.000 bedraagt, die in drie termijnen door de koper aan de verkoper is voldaan.
4.3.
De notariële akte levert op grond van artikel 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dwingend bewijs op. Op grond van artikel 151 Rv is tegenbewijs mogelijk.
4.4.
De rechtbank zal eerst ingaan op de feiten die volgen uit de notariële akte. Daarna zal worden ingegaan op de stelling van [gedaagde] , te weten dat de koopprijs in totaal € 25.000 bedroeg, te weten € 5.000 te betalen per bancaire overschrijving en € 20.000 “
handgeld”.
4.5.
De Erven beroepen zich (onder meer) op een wilsontbreken aan de zijde van [X] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst van 30 oktober 2014. Volgens De Erven heeft de wil van [X] niet overeengestemd met zijn verklaring dat het perceel voor € 5.000,00 zonder terugleverafspraak werd verkocht en geleverd aan [gedaagde] . De Erven hebben in dat verband (onder meer) aangevoerd dat er bij [X] sprake was van gestoorde geestvermogens.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Art. 3:34 lid 1 BW luidt: “
Heeft iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien.” Het tweede lid van art. 3:34 BW bepaalt in aansluiting op het eerste lid dat een zodanig ontbreken van wil een meerzijdige rechtshandeling vernietigbaar maakt. Gelet op het eerste lid van art. 3:34 BW rust op De Erven als de partij die zich op vernietigbaarheid beroept, de stelplicht en bewijslast dat ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bij [X] sprake was van een geestelijke stoornis in de zin van deze bepaling. Daarbij geldt dat van een zodanige geestesstoornis sprake is in alle gevallen waarin de handelende persoon niet over een normale wil beschikt en zich geen rekenschap kan geven van wat hij doet of van de strekking van de handeling. De Erven moeten ook stellen en aannemelijk maken dat in verband met die geestesstoornis de wil van [X] tot het sluiten van de koopovereenkomst heeft ontbroken. Op dat punt (de kwestie van het causaal verband) komt de wetgever degene die aan een geestesstoornis lijdt, tegemoet door de twee in het eerste lid van art. 3:34 BW genoemde vermoedens. Het eerste onweerlegbare vermoeden treedt in als de betrokkene aantoont dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette.
Het tweede onweerlegbare vermoeden treedt in als de betrokkene aantoont dat zijn verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Met betrekking tot dat tweede vermoeden biedt het eerste lid van art. 3:34 in de tweede zin een weerlegbaar (hulp)vermoeden. Als de rechtshandeling voor betrokkene nadelig was, wordt de verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien.
4.7.
De Erven stellen dat er sprake is geweest van een geestelijke stoornis aan de kant van [X] en dat de rechtshandeling – het sluiten van de koopovereenkomst met [gedaagde] – onder invloed van die stoornis is gedaan. De rechtbank overweegt dat de Erven geen schriftelijke stukken hebben overgelegd op basis waarvan kan worden vastgesteld dat er aan de kant van [X] sprake was van een geestelijke stoornis. De rechtbank is desondanks van oordeel dat door de Erven voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake was van een geestelijke stoornis bij [X] op het moment van de rechtshandeling en dat in verband daarmee zijn wil tot het verrichten van de rechtshandeling heeft ontbroken. De rechtbank legt daaraan het volgende ten grondslag.
4.8.
[X] heeft bij dagvaarding onder meer aangevoerd dat hij een geschil had met de aannemer die een schuur op het perceel had gebouwd. De verkoop van het perceel aan [gedaagde] is tot stand gekomen om het perceel veilig te stellen voor verhaalsbeslag door die aannemer. Volgens [X] was dit “tijdelijk” bedoeld en was er een terugleverafspraak met [gedaagde] gemaakt. Door [gedaagde] is betwist dat hij met [X] heeft afgesproken dat hij het perceel zou terugleveren. Wat daar verder ook van zij: vast staat dat sprake was van een geschil tussen [X] en een aannemer en dat er (in ieder geval) bij [X] vrees was voor beslaglegging door die aannemer, hetgeen voor hem van betekenis is geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. Verder is ter comparitie door de Erven onweersproken verklaard dat [X] beschikte over beperkte verstandelijke vermogens. Hij kon niet lezen of schrijven, heeft geen schoolopleiding genoten en heeft jaren op een sociale werkvoorziening gewerkt, waar hij weg moest omdat hij er niet te handhaven was. Daarnaast is onbetwist naar voren gebracht dat [X] altijd bij zijn ouders heeft gewoond en dat hij, nadat zijn ouders zijn overleden, eigenaar is geworden van het huis van zijn ouders, gelegen naast het perceel. [X] leefde als een kluizenaar en wees veel mensen de deur, ook mensen van thuiszorg. Na het overlijden van [X] heeft de familie het huis opgeruimd. Dat heeft twee maanden in beslag genomen. Het was een grote chaos. De vuilniszakken kwamen tot aan het plafond, aldus de Erven. Hoewel [gedaagde] betwist dat [X] onder invloed van een geestelijke stoornis heeft gehandeld, overtuigt die betwisting de rechtbank niet. [gedaagde] heeft immers zelf bij gelegenheid van een voorlopig getuigenverhoor verklaart dat [X] ‘
minder vermogend was’. Die verklaring werd gedaan met betrekking tot het geestelijk vermogen van [X] . Ter comparitie heeft [gedaagde] in dit verband naar voren gebracht dat hij de ene keer goed met [X] kon praten en dat hij de andere keer raar deed en boos kon worden. Dat waren meer stemmingswisselingen, aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] zei [X] altijd over zichzelf dat hij “
gepast gek” was, waarmee zou zijn bedoeld dat hij iets niet begrijpt als het hem uitkomt. [gedaagde] onderschrijft die typering. Die typering weerspreekt echter niet de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden. Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
4.9.
Op basis van de akte van levering van 10 juli 1992 (productie 15 bij dagvaarding) staat vast dat [X] het perceel heeft aangekocht voor fl. 58.000. Verder staat vast dat de WOZ waarde van het perceel is opgenomen in de aangifte IB van [X] van 2014 en toen € 80.000 bedroeg. Gelet op deze gegevens kan worden vastgesteld dat een verkoop van het perceel met een onlangs nieuw gebouwde schuur in 2015 voor een koopsom van € 5.000 niet in een redelijke verhouding staat tot de werkelijke waarde van de onroerende zaak en dat de verkoop daarmee voor [X] (zeer) nadelig is geweest. In die situatie wordt, gelet op het bepaalde in artikel 3:34 lid 1 BW, vermoed dat de verklaring van [X] om het perceel te willen verkopen voor een prijs van € 5.000 onder invloed van eerder genoemde stoornis is gedaan. Het voorgaande betekent in beginsel dat de koopovereenkomst tussen [X] en [gedaagde] van 30 oktober 2014 op grond van een wilsontbreken aan de kant van [X] vernietigbaar is.
4.10.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat weliswaar in het schriftelijke deel van de koopovereenkomst van 30 oktober 2014 en in de akte van levering van 6 januari 2015 een koopprijs van € 5.000 is opgenomen, maar dat de koopprijs in werkelijkheid € 25.000 bedroeg. Volgens [gedaagde] is een bedrag van € 20.000 als handgeld (de rechtbank begrijpt: contant) aan [X] betaald en heeft hij, [gedaagde] , om die betaling te kunnen doen een leenovereenkomst gesloten met [Z] . Door de Erven is betwist dat er een nadere betaling van € 20.000 heeft plaatsgehad en is overeengekomen; er ontbreekt een betalingsbewijs van de gestelde betaling en van een eventuele overschrijving van het beweerdelijk geleende geld van de rekening van [Z] naar de rekening van [gedaagde] . [gedaagde] heeft bij gelegenheid van de comparitie nader bewijs ten aanzien van de koopprijs aangeboden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren tegen het uit de notariële akte en de onderhandse akte voortvloeiende dwingende bewijs dat [X] met [gedaagde] een koopsom van € 5.000 is overeengekomen. Als zou komen vast te staan dat de koopsom in totaal € 25.000 bedroeg is gelet op de in de IB-aangifte van [X] opgenomen WOZ waarde van het perceel in 2014 van € 80.000 sprake van een (zeer) nadelig rechtsgevolg voor [X] , zodat ook in die situatie de rechtshandeling op bovenstaande gronden ingevolge artikel 3:34 BW vernietigbaar is.
4.11.
Gelet ook op de hiervoor (onder 4.8, 4.9 en 4.10) genoemde omstandigheden, waaronder de reden van totstandkoming van de koopovereenkomst, de gestoorde geestvermogens van [X] en het aanzienlijke verschil tussen de (WOZ-)waarde van de onroerende zaak en de koopprijs, was het vertrouwen van [gedaagde] in de verklaring van [X] te willen verkopen voor een fractie daarvan niet gerechtvaardigd. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] niet op de hoogte stelt te zijn geweest van de WOZ-waarde en de daadwerkelijke aankoopprijs van het perceel in 1992 ontsloeg [gedaagde] in de gegeven omstandigheden niet van de verplichting om onderzoek te doen naar de waarde van het perceel. Het beroep van [gedaagde] op artikel 3:35 BW slaagt niet.
4.12.
Bij brief van 31 januari 2017 is door de advocaat van [X] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid dan wel de nietigheid van de overeenkomst.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat die vernietigbaarheid op grond van artikel 3:34 lid 2 BW terecht is ingeroepen en dat de koopovereenkomst vernietigd dient te worden. Als gevolg hiervan rust op [gedaagde] de plicht om het perceel terug over te dragen aan de Erven van [X] . De primaire vordering, die daarop ziet, is daarom toewijsbaar.
4.13.
De Erven vorderen om aan de verplichting tot teruglevering een dwangsom van € 1.000 per dag met een maximum van € 120.000 te verbinden. Deze vordering wordt toegewezen, voor zover [gedaagde] niet binnen een termijn van twee weken na betekening van dit vonnis meewerkt aan notariële overdracht van het perceel.
4.14.
Gelet op voorgaande overwegingen behoeft hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht geen nadere bespreking meer.
4.15.
Als in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde] te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Daarbij dient betrokken te worden dat er sprake is geweest van een voorlopig getuigenverhoor en van een verzoekschrift met verleende toestemming tot het leggen van conservatoir beslag. De vordering met betrekking tot de beslagkosten is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. Voor salaris gemachtigde zal in totaal worden toegekend € 3.822,50 op basis van 5½ punten tegen € 695,= per punt volgens het liquidatietarief.
De kosten aan de zijde van de Erven worden aldus begroot op:
- dagvaarding € 98,01
- explootkosten beslag 315,12
- griffierecht 79,00
- getuigenkosten 0,00
- salaris advocaat
3.822,50
Totaal € 4.314,63
Het bedrag van deze kosten moet worden betaald binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, bij gebreke waarvan [gedaagde] tevens de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten verschuldigd zal zijn.
4.16.
De Erven hebben verder verzocht om vergoeding van nakosten. Deze kosten zullen worden toegewezen als hierna omschreven.
4.17.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de rechter, ten overstaan van wie het voorlopig getuigenverhoor is gehouden, dit vonnis niet heeft kunnen wijzen om organisatorische redenen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] gehouden is het perceel (grasland met schuur) staande en gelegen nabij de [straatnaam] te [plaats] , Kadastraal bekend [gemeente] , [kadastrale aanduidingen] aan de Erven notarieel en feitelijk over te dragen,
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] gehouden is binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn medewerking aan voornoemde notariële overdracht moet verlenen, onbezwaard en zonder voorwaarden, op notariële kostenverdeling en met gelijktijdige feitelijke bezitsverschaffing, bij gebreke waarvan [gedaagde] wordt veroordeeld om aan de Erven een dwangsom te betalen van € 1.000,= voor iedere dag dat hij niet (tijdig) aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 120.000,= is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Erven tot op heden begroot op € 4.314,63, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2019. [1] (AP)

Voetnoten

1.type: