Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.De procedure
- het tussenvonnis van 26 september 2018, waarbij een comparitie na antwoord is bepaald;
- de akte uitlating van mr. Both op de rolzitting van 19 december 2018, waarbij mededeling is gedaan van het overlijden van [X] en waarbij is verzocht om schorsing van de procedure ex artikel 225 Rv;
- de akte van 3 april 2019 van mr. Both, waarbij de gezamenlijke erven van [X] verklaren het geding te hervatten als bedoeld in artikel 227 lid 1 Rv;
- het proces-verbaal van comparitie van 2 juli 2019.
2.De feiten
3.Het geschil
met bepaling dat [gedaagde] binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis medewerking dient te verlenen aan notariële overdracht van deze onroerende zaak, onbezwaard en zonder voorwaarden, op notariële kostenverdeling als door de rechtbank in goede justitie te bepalen met gelijktijdige feitelijke bezitsverschaffing,
met bepaling dat indien [gedaagde] daaraan niet tijdig meewerkt, [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 1.000,= per dag dat [gedaagde] geen medewerking verleent met een maximum van € 120.000,=;
met veroordeling van [gedaagde] om aan de erven te betalen een voorschot op schadevergoeding van € 25.000 dan wel een nader te bepalen ander bedrag, met bepaling dat de rest van de schade dient te worden opgemaakt in een schadestaat procedure;
en wanneer [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving door eisende partij volledig aan het vonnis voldoet, veroordeling in de nakosten (in geval van betekening van het vonnis te vermeerderen met de kosten van betekening en met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag van betekening tot aan de dag van volledige betaling).
4.De beoordeling
handgeld”.
Heeft iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien.” Het tweede lid van art. 3:34 BW bepaalt in aansluiting op het eerste lid dat een zodanig ontbreken van wil een meerzijdige rechtshandeling vernietigbaar maakt. Gelet op het eerste lid van art. 3:34 BW rust op De Erven als de partij die zich op vernietigbaarheid beroept, de stelplicht en bewijslast dat ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bij [X] sprake was van een geestelijke stoornis in de zin van deze bepaling. Daarbij geldt dat van een zodanige geestesstoornis sprake is in alle gevallen waarin de handelende persoon niet over een normale wil beschikt en zich geen rekenschap kan geven van wat hij doet of van de strekking van de handeling. De Erven moeten ook stellen en aannemelijk maken dat in verband met die geestesstoornis de wil van [X] tot het sluiten van de koopovereenkomst heeft ontbroken. Op dat punt (de kwestie van het causaal verband) komt de wetgever degene die aan een geestesstoornis lijdt, tegemoet door de twee in het eerste lid van art. 3:34 BW genoemde vermoedens. Het eerste onweerlegbare vermoeden treedt in als de betrokkene aantoont dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette.
minder vermogend was’. Die verklaring werd gedaan met betrekking tot het geestelijk vermogen van [X] . Ter comparitie heeft [gedaagde] in dit verband naar voren gebracht dat hij de ene keer goed met [X] kon praten en dat hij de andere keer raar deed en boos kon worden. Dat waren meer stemmingswisselingen, aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] zei [X] altijd over zichzelf dat hij “
gepast gek” was, waarmee zou zijn bedoeld dat hij iets niet begrijpt als het hem uitkomt. [gedaagde] onderschrijft die typering. Die typering weerspreekt echter niet de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden. Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
3.822,50