Overwegingen
1. Per brief van 22 juni 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat [naam] B.V. op 30 mei 2018 een aanvraag om toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr had ingediend voor het laten verrichten van beveiligingswerkzaamheden door hem. In deze brief heeft verweerder eiser laten weten dat hij het voornemen had om de gevraagde toestemming te onthouden en hem de gelegenheid geboden om hiertegen een zienswijze in te dienen. Dit heeft eiser per brief van 27 juni 2018 gedaan. Vervolgens heeft de besluit-vorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Artikel 7, tweede lid, eerste zin, van de Wpbr bepaalt dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen tewerkstelt die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Artikel 7, vierde lid, eerste zin, van de Wpbr bepaalt dat de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr bepaalt dat de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels) bepaalt dat de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet, wordt onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr en paragraaf 2.3, onder c, van de Beleidsregels aan eiser toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr heeft onthouden. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten, terwijl uit dat besluit ook blijkt dat het in dit geval niet gaat om het onthouden van toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, maar om de intrekking van een reeds verleende toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat het in dit geval gaat om de intrekking van een verleende toestemming.
4. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit hiermee onvoldoende duidelijk is. Ook is de rechtbank van oordeel dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat aan de intrekking van de toestemming een expliciete afweging van de verschillende belangen ten grondslag ligt, zoals die bij de toepassing van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr is vereist.
Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
5. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6. Verweerder heeft de toestemming ingetrokken, omdat eiser volgens hem onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op 6 november 2017 door het Parket OvJ Oost-Nederland is gedagvaard, omdat hij zich gedurende de periode van 3 februari 2017 tot en met 14 april 2017 in Enschede bezig zou hebben gehouden met de productie van wiet/hennepteelt. Op 14 april 2017 werden in de woning van eiser 432 stuks hennepplanten aangetroffen. Op 31 juli 2017 heeft hij verklaard dat de hennepplanten zijn eigendom zijn. Daarnaast wordt eiser verdacht van diefstal van stroom.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de hiervoor omtrent eiser genoemde feiten dusdanig ernstig zijn dat zij voldoende grondslag bieden om aan te nemen dat hij onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dat eiser in beroep heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de aangetroffen hennepkwekerij, maakt dit niet anders. Datzelfde geldt voor de beroepsgrond dat de strafzaak nog niet heeft plaatsgevonden en dat zijn schuld nog niet is bewezen.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid het belang van betrouwbaar personeel in de beveiligingsbranche zwaarder kan laten wegen dan het belang van eiser bij behoud van zijn baan. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij nachtbeveiliger op een industrieterrein is, dat het risico van recidive niet aanwezig is, dat hij geen relevant strafblad heeft en dat zijn werkgever erg tevreden over hem is. Verder heeft hij aangevoerd dat indien hij zijn baan kwijtraakt, hij niet meer voor zijn gezin kan zorgen. Wat hier verder ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat verweerder zwaarder gewicht kan toekennen aan de door de Wpbr beschermde belangen.
9. Eisers verwijzing naar de regelgeving voor het afgeven van verklaringen omtrent het gedrag, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr niet had mogen intrekken. De regelgeving voor het afgeven van verklaringen omtrent het gedrag is niet van toepassing op de intrekking van een toestemming als bedoeld in de Wpbr. Een beroep op deze regelgeving kan eiser in dit geval daarom niet baten.
10. Ten slotte heeft eiser in beroep aangevoerd dat verweerder in dit geval de hardheidsclausule uit paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels had moeten toepassen. Op basis van de hardheidsclausule kan echter alleen worden afgeweken van het bepaalde in paragraaf 2.3, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels, terwijl de toestemming in dit geval op grond van paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels is ingetrokken. Reeds hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eisers beroep op de hardheidsclausule in dit geval niet kan leiden tot het niet intrekken van de toestemming.
11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
12. Omdat het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Gebleken is dat de proceskosten van eiser uitsluitend bestaan uit kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt de vergoeding hiervoor op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024,-
(1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 512,-; wegingsfactor 1).
Daarnaast moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.