ECLI:NL:RBOVE:2019:2824

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
C/08/222821 / HA ZA 18-410
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor droogteschade door waterwinning door Vitens N.V.

In deze zaak vorderen eisers, die eigenaar zijn van een agrarisch melkveebedrijf, een schadevergoeding van Vitens N.V. voor droogteschade die is ontstaan door waterwinning. De rechtbank Overijssel heeft op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan. De eisers stellen dat de schadevergoeding die Vitens hen biedt te laag is en dat Vitens geen rekening houdt met de kosten voor het vaker moeten herinzaaien van grasland. Vitens betwist dit en verwijst naar adviezen van de Adviescommissie Schade Grondwater (ACSG). De rechtbank oordeelt dat de ACSG als onafhankelijke deskundige kan worden aangemerkt en dat de door Vitens gehanteerde normbedragen en opbrengstveranderingspercentages niet onjuist zijn. Echter, de rechtbank volgt het advies van de deskundige Van Essen, die stelt dat de kosten van herinzaai wel degelijk in de schadevergoeding moeten worden meegenomen. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers tot betaling van een schadevergoeding voor herinzaai toe, evenals een deel van de kosten van het deskundigenonderzoek. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/222821 / HA ZA 18-410
Vonnis van 7 augustus 2019
in de zaak van

1.[eiser] ,

en
2.
[eiseres],
beiden wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.J. Borst te Zwolle,
tegen
de naamloze vennootschap
VITENS N.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. B.J.P.G. Roozendaal te Breda.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers c.s.] genoemd worden. Gedaagde zal hierna Vitens genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 januari 2019
  • de brief van 22 februari 2019 met het rapport van ir. E.A. van Essen van de zijde van [eisers c.s.]
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers c.s.] zijn eigenaar van een agrarisch melkveebedrijf aan de [adres] te [plaats] en hebben ten behoeve van dit bedrijf meerdere percelen in eigendom.
2.2.
Al deze percelen liggen in het gebied waarin door Vitens drinkwater wordt gewonnen. Als gevolg van deze waterwinning daalt het grondwater, hetgeen leidt tot droogteschade op de percelen van [eisers c.s.] ontvangen van Vitens jaarlijks (een voorstel voor) een vergoeding voor deze schade. Deze vergoeding bedroeg over de jaren 2006 tot en met 2009 tussen de € 17.000,- en € 18.000,- per jaar en over 2010 ruim € 19.000,-.
2.3.
Vitens baseert zich bij haar voorstellen tot vergoeding van de droogteschade nagenoeg altijd op het advies van de Adviescommissie Schade Grondwater (hierna te noemen: ACSG), voorheen genaamd de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet (hierna te noemen: CDG). Deze commissie voert namens de twaalf provincies onderzoek uit naar de schade als gevolg van wateronttrekking, zulks op verzoek van degenen die menen schade te lijden.
2.4.
Per brief van 12 mei 2010 heeft de CDG aan [eisers c.s.] een advies uitgebracht over de herziening van de op dat moment bestaande schaderegeling voor de waterwinning te [plaats] . In die brief staat onder meer vermeld:

1. INLEIDING
In augustus 2001 heeft de toenmalige Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (nu: LTO-Noord) namens de betrokken rechthebbenden in de omgeving van [plaats] een verzoek om onderzoek ingediend om de bestaande schaderegeling als gevolg van de onttrekking op pompstation [plaats] van Vitens te herzien.
(…)”
2.5.
In het rapport “Schadeonderzoek Grondwateronttrekking [plaats] ” van de CDG uit april 2010 dat aan voornoemd advies ten grondslag ligt, staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:

1 INLEIDING
Verzoek 1
In augustus 2001 heeft de toenmalige Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (nu: LTO-Noord) namens de betrokken rechthebbenden in de omgeving van [plaats] een verzoek om onderzoek ingediend naar gewasschade als gevolg van de onttrekking op het pompstation [plaats] van Vitens.
Voor het gebied is in 1972 een schaderegeling afgesloten. Op 19 december 2000 heeft Vitens te kennen gegeven de bestaande schaderegeling voor de waterwinning [plaats] met ingang van 2001 te willen herzien.
Verzoek 2In september 2009 ontving de CDG per mail van LTO-Noord de adressen van een nieuwe groep landbouwers, die binnen het nieuwe invloedsgebied [plaats] liggen, en niet onder de oude schaderegeling vallen. (…)
(…)
4.1.4
Extra herinzaai
Op percelen met gewasschade als gevolg van de waterwinning, zou volgens LTO-Noord mogelijk extra herinzaai van gras nodig zijn vanwege toenemende onkruiddruk en afnemende opbrengsten.
Over het algemeen geldt, dat bewerking en vernieuwing van de graszode van tijd tot tijd gebruikelijk is, ook in gebieden zonder waterwinning. Bij hoge opbrengstdepressies, zoals berekend vlakbij de pompputten, is extra schade eventueel mogelijk. Op percelen met enkele procenten opbrengstdepressie door de waterwinning is extra inzaai als gevolg van de winning volgens de commissie onwaarschijnlijk.
Bij de bepaling van de opbrengstschade als gevolg van de verlaging door de winning [plaats] is geen rekening gehouden met extra kosten voor herinzaai. In voorkomende gevallen kan eventueel op ad hoc basis de aan de grondwaterwinning toe te schrijven extra kosten voor herinzaai worden vastgesteld op basis van concreet aan te leveren gegevens. In het model voor een schaderegelingsovereenkomst is hiertoe een bepaling opgenomen.”
2.6.
In 2011 heeft de CDG de notitie “Berekening normbedrag grasland en voedergewassen vanaf 2011” opgesteld. Deze notitie luidt, voor zover van belang, als volgt:

1. INLEIDING
(…)
De commissie ontvangt in toenemende mate opmerkingen van de zijde van de landbouw over de omvang van de ondervonden schade als gevolg van grondwateronttrekking zoals de commissie die berekent. Naast verlies van opbrengst zou ook sprake zijn van extra kosten. Zo zou vaker herinzaai moeten plaatsvinden en aankoop van ruwvoer zou gepaard gaan met allerlei (extra) kosten (o.a. arbeid, inkuiladvies). De commissie stelt dat de landbouw de toename van de frequentie en de kosten van herinzaai, alsmede de (extra) kosten van aankoop van ruwvoer met rekeningen dan wel op andere wijze moet kunnen onderbouwen. De commissie heeft er steeds op aangedrongen haar dergelijke gegevens ter beschikking te stellen. Recent heeft de commissie op bedrijfsniveau enige gegevens uit de praktijk ontvangen. De gegevens zijn afkomstig van een enkel bedrijf. De landbouw heeft nog niet in brede zin praktijkgegevens aangereikt. (…) In de tot nu toe ontvangen gegevens heeft de commissie voldoende aanleiding gezien om de berekening van het normbedrag per procent opbrengstderving aan een kritische onderbouwing te onderwerpen.
(…)
6. EXTRA KOSTEN HERINZAAI
(…) In de praktijk wordt blijvend grasland gemiddeld eens in de 6 à 7 jaar opnieuw ingezaaid. Deze frequentie wordt in de literatuur ondersteund. Bij haar berekening gaat de commissie uit van eens in de 6,5 jaar in de situatie zonder grondwateronttrekking, waarbij sprake is van in de praktijk optredende opbrengstdepressies. Zowel van de zijde van de landbouw als vanuit de literatuur zijn geen (concrete) gegevens bekend, die aangeven of en zo ja in welke mate de frequentie van herinzaai toeneemt bij grondwateronttrekking. Wel staat vast dat toenemende droogte de kwaliteit van de grasmat nadelig beïnvloedt wat leidt tot eerdere herinzaai om de kwaliteit te herstellen. De commissie is van oordeel dat grondwateronttrekking de kans op het optreden van droogte vergroot en zo, gelet ook op de ontvangen signalen vanuit de landbouw, aanleiding vormt tot een grotere frequentie van herinzaai. Wel is ze van mening dat de landbouw deze toename in frequentie nog onvoldoende met bewijsstukken aantoont. De commissie is echter van mening dat toename van de kosten van herinzaai door het vaker optreden van droogte als gevolg van grondwateronttrekking moet worden betrokken in haar schadeberekening. Om hier invulling aan te geven gaat de commissie uit van een toename van de frequentie van herinzaai tot gemiddeld eens in de 5,5 jaar bij een (arbitrair aangenomen) maximaal te berekenen gemiddelde opbrengstdepressie door grondwateronttrekking van 10 à 15%, gemiddeld 12,5%.
(…)
Bij een teeltplan van 75% grasland en 25% mais, bedragen de extra kosten van herinzaai € 2,08. (…) Feitelijk zouden per jaar de kosten van herinzaai moeten worden berekend. De kosten van het merendeel van de onderscheiden posten van herinzaai hangen in belangrijke mate samen met de inflatie. Uit praktische overwegingen wordt ervoor gekozen dit bedrag jaarlijks te indexeren op basis van de inflatie en als een toeslag op het normbedrag per % per ha te plaatsen.
Door de toeslag op het normbedrag te plaatsen, krijgt de landbouwer met een geringere toename van de opbrengstderving dan 10 à 15% (gemiddeld 12,5%) ook minder vergoed. Dit is reëel. Bij enkele procenten opbrengstderving zal extra herinzaai niet of in veel mindere mate aan de orde zijn.

7.NIEUW NORMBEDRAG VOOR GRASLAND EN VOEDERGEWASSEN

De commissie stelt vast dat het door haar gehanteerde normbedrag per procent opbrengstderving, met uitzondering van de jaren 2007 en 2009, een vergelijkbaar niveau laat zien (…). De kosten van extra herinzaai vormen wel een nieuw element in het normbedrag per procent opbrengstderving. De commissie acht deze kosten op grond van informatie over verslechtering van de kwaliteit van de grasmat bij toenemende droogte, reëel. (…) De kosten van deze extra inzaai zijn omgerekend naar een toeslag op het normbedrag per procent opbrengstderving per ha per jaar. (…)
De commissie stelt voor uit te gaan van een nieuw normbedrag per procent opbrengstderving voor grasland en voedergewassen zoals in het voorgaande is besproken. (…)
(…)
Toeslag extra herinzaai€ 2,08”
2.7.
[eisers c.s.] , Vitens en LTO Noord hebben hun bedenkingen geuit tegen het hiervoor onder 2.4 genoemde advies van de CDG, waarna de CDG op 9 januari 2012 een nader advies heeft uitgebracht. In dat advies staat onder meer vermeld:

2. REACTIE OP BEDENKINGEN VITENS
(…)
2.5
Concreter advies over schade door extra herinzaai
De CDG stelt zich voor dit punt ook op het standpunt, dat belanghebbende zelf met bewijsstukken dient aan te tonen dat schade door extra herinzaai is geleden.
Voor de verdere reactie op deze bedenking, zie: Reactie op de bedenkingen van LTO Noord, paragraaf 3.4 en reactie op de bedenkingen van de [eisers c.s.] .

3.REACTIE OP BEDENKINGEN LTO NOORD

3.1
Extreme verlaging normbedrag
De aanzienlijk lagere schadevergoeding volgens de nieuwe schadeberekeningen wordt voornamelijk veroorzaakt door een fors lager normbedrag per % opbrengstverandering op graslandbedrijven. Het normbedrag in de oude schaderegeling is gebaseerd op het pijsindexcijfer, terwijl het normbedrag in de herziene schaderegeling uitgaat van marktprijzen. In de jaren ’80 is de commissie overgegaan op deze andere berekening van het normbedrag, omdat het normbedrag op basis van het prijsindexcijfer uit de pas ging lopen met de werkelijke marktprijzen. De berekening op basis van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie heeft geen enkele relatie met marktprijzen van ruwvoer en krachtvoer.
Het normbedrag op basis van de marktprijzen is vanaf de jaren ’80 ongeveer op hetzelfde niveau gebleven, terwijl het normbedrag op basis van het prijsindexcijfer door de indexering ieder jaar iets is verhoogd. (…) Een bijstelling naar de werkelijke marktprijzen, zoals in de herziening van de schaderegeling wordt voorgesteld, vindt de CDG in alle opzichten reëel. In feite had deze bijstelling al veel eerder moeten (kunnen) plaatsvinden. (…)
3.2
Peilbuis 658
Evenals LTO-Noord, is ook de CDG van mening dat de stijghoogte in peilbuis 658 een grote afwijking vertoont met de berekende grondwaterstand volgens het model (…). (…)
Mede naar aanleiding van bedenkingen van een landbouwer over de met het model berekende grondwaterstanden rondom peilbuis 658, heeft de CDG de grondwaterstanden van de raaienkartering nader geanalyseerd. In de analyse komt de CDG tot de conclusie dat de huidige grondwaterstanden in de omgeving van peilbuis 658, dieper zijn dan met het model is berekend. (…)
Indien deze diepere beïnvloede grondwaterstand zou worden veroorzaakt door een grotere verlaging door de winning van Vitens, krijgt het verlagingenpatroon een onlogische vorm en wordt geen recht gedaan aan de boorpunten waar de overeenkomst wel (redelijk) goed is. Voor de hand ligt, dat de diepere beïnvloede grondwaterstand – met een gelijkblijvende verlaging – leidt tot een diepere onbeïnvloede grondwaterstand (…).
Door de Commissie Onderzoek Landbouwwaterhuishouding in Nederland (COLN) zijn in de jaren vijftig grondwaterstanden gemeten en weergegeven in een tweetal kaarten. Eén voor de winterperiode en één voor de zomerperiode. Deze kaarten weerspiegelen de situatie zonder winning en achtergrondverdroging. In de winter kwamen ter plaatse grondwaterstanden voor variërend van 40-70 cm-mv, en in de zomer 140-200 cm-mv. De thans bepaalde onbeïnvloede hydrologische situatie ligt in deze trajecten. Op grond van genoemde argumenten ziet de CDG geen reden om de met het model vastgestelde verlaging van de GHG en GLG aan te passen. Indien de verlaging wel groter wordt verondersteld, zou de onbeïnvloede grondwaterstand te nat zijn in vergelijking met de COLN-gegevens.
Concluderend ziet de CDG in de aangevoerde bedenkingen over de grondwaterstand rondom pelbuis 658 geen aanleiding de modeluitkomsten in het gehele schadegebied te corrigeren dan wel aanvullend onderzoek te laten uitvoeren. Voor een plaatselijke correctie is wel aanleiding, omdat meer waarde wordt gehecht aan de uitkomst van de kartering. Voor een aantal vlakken in omgeving van peilbuis 658 is de beïnvloede grondwaterstand aangepast volgens de uitkomsten van de raaienkartering (GHG 20 cm dieper en GLG 40 cm dieper), en daarmee ook de onbeïnvloede grondwaterstand. Voor de betreffende vlakken is met deze gewijzigde grondwaterstanden de schadeberekening opnieuw uitgevoerd. De gecorrigeerde grondwaterstanden en de bijbehorende gewijzigde opbrengstdepressies staan in bijlage 5.
(…)
3.4
Bedrijfsspecifieke omstandigheden
Naar aanleiding van deze bedenking van LTO Noord, van enkele landbouwers te [plaats] , en van opmerkingen van de zijde van de landbouw in het algemeen, heeft de CDG de berekening van het normbedrag voor graslandbedrijven kritisch beschouwd. Hierbij worden tevens enkele bedrijfsspecifieke omstandigheden meegenomen. Zie bijgevoegde notitie “Berekening normbedrag grasland en voedergewassen vanaf 2011” (bijlage 6) en de reactie hierop (bijlage 7). De conclusie van de notitie met bijbehorende reactiebrief is, dat het normbedrag voor grasland en voedergewassen vanaf 2011 wordt gebaseerd op de systematiek van de vergoeding volgens de beheerpakketten, op basis van krachtvoerprijzen. De CDG ziet af van een generieke toeslag voor kosten van extra herinzaai, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. (…)”
2.8.
In juli 2014 hebben [eisers c.s.] van Vitens het voorstel voor de droogteschadevergoeding over de jaren 2011 tot en met 2013 ontvangen en in maart 2015 een voorstel voor de schadevergoeding over 2014. De voorgestelde vergoedingen, die inmiddels zijn uitgekeerd, bedroegen tussen de € 7.764,80 en € 9.851,84 per jaar.
2.9.
Nadat [eisers c.s.] Vitens tevergeefs om een hogere schadevergoeding hadden verzocht, hebben zij bij deze rechtbank een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht ingediend. Ter zake van dit verzoek hebben [eisers c.s.] een bedrag van € 285,00 aan griffierecht voldaan. Bij beschikking van 27 januari 2016 is het betreffende verzoek toegewezen, met benoeming van de heer ir. E.A. van Essen, verbonden aan Aequator Groen & Ruimte B.V. te Harderwijk, als deskundige (hierna te noemen: Van Essen).
2.10.
In het door deze deskundige opgestelde deskundigenbericht d.d. 20 juli 2017 staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2.1
Vraag 1: Moeten alle agrarische percelen in een waterwingebied vaker dan 1x per 10 jaar opnieuw worden ingezaaid of is dat afhankelijk van het droogtepercentage?
(…)
2.1.3
Beantwoording vraag
Nee, niet
allepercelen binnen een waterwingebied zullen vaker dan 1x per 10 jaar ingezaaid moeten worden.
Binnen het waterwin gebied is een variatie aan percelen (…). Daarmee zal ook de herinzaaifrequentie verschillen per perceel.
(…) Uit diverse bronnen blijkt een gemiddelde herinzaaifrequentie van 10 tot 12 jaar. Door een grondwaterstandsverlaging als gevolg van de waterwinning kan dus sprake zijn van de noodzaak van vaker herinzaaien van gras dan 1x in de 10 jaar. (…)
2.2
Vraag 2A: Indien er schade ontstaat doordat grasland vaker moet worden ingezaaid is het dan reëel om bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding een koppeling te maken met het droogteschadepercentage van een perceel?
(…)
2.2.3
Beantwoording vraag
Ja, het is reëel om bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding een koppeling te maken met het droogteschadepercentage. Wanneer er regelmatig een vochttekort optreedt, krijgen droogteminnende grassoorten meer kans om te ontwikkelen en zal herinzaaien van grasland vaker noodzakelijk zijn.
(…)
2.4
Vraag 3: Indien uit het deskundige onderzoek blijkt dat [eisers c.s.] schade lijden door het vaker moeten inzaaien van de percelen, kan de deskundige dan aangeven hoe hoog deze schade vervolgens is?
(…)
2.4.3.
Beantwoording vraag
De droogteschade als gevolg van de waterwinning zit voor de meeste percelen van het bedrijf van mts [eisers c.s.] in het traject 15-20%. Gemiddeld neemt de droogteschade met 6,72% toe. Als gevolg hiervan neemt de herinzaaifrequentie toe van 10% naar 13,5% voor het geldende traject van droogteschade (15-20%) en de bodemsoort Hn35. De kosten hiervan bedragen € 27,82
[bedoeld is € 39,20, rechtbank]per hectare per jaar, uitgaande van gemiddeld 6,72% droogteschade. Dit varieert per vlak en perceel. Omgerekend naar 1% droogteschade is dit € 5,60.
2.5
Vraag 4A: De opbrengstverandering (=droogteschade) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule: oppervlakte van het perceel (ha) x opbrengstveranderingspercentage (%) x normbedrag (€ per % per ha).
a) Is het door ACSG berekende normbedrag over de jaren 2011, 2012 en 2013 correct berekend of zou van nieuwere gegevens uitgegaan moeten worden? Indien de deskundige van mening is dat de berekening niet juist is, kan hij dan aangeven wat de normbedragen dan wel zouden moeten zijn en dit inzichtelijk maken?
(…)
2.5.2
Beschouwing
Het normbedrag wordt gebaseerd op basis van de formule:
(Gemiddelde voederwaarde gederfde opbrengst x voederwaardeprijs) / 100
De
gemiddelde voederwaarde gederfde opbrengstwordt weer door een groot aantal onderliggende factoren bepaald:
 Gemiddelde bruto opbrengst van gras en maïs
 Verhouding gras en maïsland
 Gemiddelde voederwaarde van gras en maïs
 Verliezen bij beweiden, maaien en inkuilen gras en maïs
 Verhouding beweiden en ruwvoerwinning gras (25-75%)
Op basis van deze factoren wordt de gemiddelde gederfde voederwaarde berekend uitgedrukt in kVEM/ha (…).
(…)
De genoemde kengetallen over veldverliezen en conserveringsverliezen uit het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht (Benthem en Gratema, 2015 Productie 6) verwijzend naar KWIN 2011-2012 waren niet te achterhalen. Op basis van KWIN 2010-2011 zijn afwijkende waarden achterhaald, welke zijn opgenomen in onderstaande tabel. De KWIN cijfers van 2010-2011 zijn veelal hoger, waardoor de berekening van gemiddelde voederwaarde gederfde opbrengst hoger uitvallen per procent droogteschade. Dit wordt ook weergegeven in de onderstaande berekening, waarbij uitgaande van de normen van de ACSG per % droogteschade 108,22 kVEM wordt berekend en uitgaande van [eisers c.s.] 124,37 kVEM wordt berekend.
(…)
Wanneer waarden voor de factoren uit recentere literatuur worden genomen, dan wordt voor 1% droogteschade 116,38 kVEM berekend. Dit komt logischerwijze voort uit het feit dat management zich meer heeft geoptimaliseerd (minder weideverliezen, minder inkuilverliezen). Hierbij zijn de volgende aanpassingen gedaan, ten opzichte van de berekening van het CDG 1998:
 Beweidingsverliezen aangepast van 20 -> 17,5%
 Maaiverliezen aangepast van 15 -> 8%
 inkuilverliezen van gras aangepast 14,5 -> 10%
(…)
2.5.3
Beantwoording vraag
Er gaan veel aannames vooraf aan het berekenen van het normbedrag. Deze zijn aan verandering onderhevig aangezien de agrarische sector en het management verandert. De aannames van de ACSG zijn van 1998 en uit recente literatuur en onderzoek blijken enkele waardes aangepast te moeten worden. We willen in ieder geval aanbevelen om met meerdere deskundigen de aannames die gedaan zouden moeten worden, tegen het licht te houden. De berekening an sich is goed, en met name ook de berekening van de voederwaardeprijs wordt niet aan getwijfeld. Uitgaande van recentere inzichten vanuit de literatuur worden voor de jaren 2011, 2012 en 2013 de volgende normbedragen per % droogteschade berekend:
(…)
Normbedragen per Normbedragen per %
% droogteschade droogteschade volgens
volgens CDG 1998 recente literatuur
2011 (…) 24,11 25,929464
2012 (…) 26,88 28,908792
2013 (…) 31,33 33,69201”
2.6
Vraag 4B: Is het door de ACSG berekende c.q. gehanteerde opbrengstveranderingspercentage correct voor zover het de percelen van [eisers c.s.] betreft? Van welke beïnvloedde en onbeïnvloedde grondwaterstanden moet bij de berekening worden uitgegaan?
(…)
2.6.2
Beschouwing
(…)
De waarden van de situatie van voor de winning, zijn afgeleid van de bodem en grondwaterkaart van 1971, en als gemiddelde van een klasse genomen (dus 140 bij een klassen van 120-160). Wanneer de gemiddelde waarden worden vergeleken lijkt de gebruikte onbeïnvloedde situatie van 2010 door het ACSG in ieder geval sterk af te wijken. De onbeïnvloedde situatie van 2012 vergeleken met die van 1971 lijkt redelijk goed overeen te komen.
(…)
De ACSG heeft in 2012 de raaienkartering van Vroon gebruikt om de onbeïnvloedde situatie aan te passen. De raaienkartering geeft de beïnvloedde situatie weer (huidig) en is gebruikt om het verlagingspatroon, berekend met het WRD model om de oorspronkelijke situatie (onbeïnvloed) te reconstrueren. Op zich is dit een logische werkwijze die vaker wordt toegepast. Echter zoals reeds geschetst is de geohydrologische ondergrond zeer complex en daardoor ook moeilijk te schematiseren in een hydrologisch model. De uitkomsten van het hydrologisch model mogen daarom best met enige sceptisch beschouwd worden. Hierover is niets gerapporteerd. De uitkomsten zijn wel kwalitatief vergeleken, maar het oude verlagingspatroon is vervolgens niet meer gebruikt.
Er is ook een verlagingspatroon vastgesteld in 1977 aan de hand van profielkenmerken en grondwaterstandsmetingen in een GLG periode binnen en buiten het door de waterwinning beïnvloedde gebied. Op basis van de documenten in het dossier lijkt dit een degelijke aanpak.
Welk verlagingsbeeld het beste is, is moeilijk een uitspraak over te doen. De raaienkartering van
Vroon kan nog gebruikt worden om een isohypsenkaart te maken, deze moet echter uitgebreid worden naar het gehele invloedsgebied en een deel er buiten. Dit geeft dan een beeld van de verlaging door de grondwaterwinning. Hiervoor bevelen we wel aan om een gedetailleerdere GXG kartering uit te voeren.
ACSG verwijst in 2012 naar de COLN kaarten ter onderbouwing van het aanpassen van de onbeïnvloedde situatie (Visser, 1958). In de periode 1952-1955 is door de Commissie Onderzoek Landbouwwaterhuishouding Nederland (COLN) onderzoek uitgevoerd naar de landbouwwaterhuishouding in Nederland. Waarbij op een zeer groot aantal locaties op min of meer vaste dagen de grondwaterstand is gemeten. Uit de metingen zijn kaarten samengesteld met de winter- en zomergrondwaterstanden. De metingen en kaarten geven een goed beeld van de waterhuishouding in de periode voorafgaande aan de grootschalige waterhuishoudkundige ingrepen in het landschap. Voor anti-verdrogingsplannen is het belangrijk om over een
dergelijk historisch referentiebeeld te beschikken. Het toepassing schaalniveau is 1:50.000-1:100.000. Daarmee voldoet het in onze ogen niet aan het gewenste schaalniveau. De legenda klassen zijn ook zeer ruim (140 tot 200 cm). Tevens is de indeling lastig te vergelijken met die van de grondwaterkaart van 1971. Die geeft voor het bedrijf van [eisers c.s.] een GLG klasse van 120-160. Er is overlap, maar bij een GLG van 145 valt deze in beide klassen. De bodemkartering van 1971 laat veelal gemiddelde GLG waarden van 140 zien, en zitten daarmee dicht tegen de klassengrenzen.
Het is wel logisch dat het ASCG de COLN kaarten gebruikt, aangezien dit een goede bron is om een indruk te krijgen van de vroegere situatie. Anderzijds is een vergelijking met de bodemkartering uit 1970 veel beter, zoals hierboven beschreven. Uit deze kartering blijkt dat de COLN waarden van 140 tot 200 cm voor de GLG dichtbij de waarden van de bodem en grondwaterkartering van 1971 zitten
(…)
2.6.3
Beantwoording vraag
Om een antwoord te kunnen geven of de opbrengstverandering correct is berekend door het ACSG, moet de onbeïnvloedde en beïnvloedde grondwatersituatie bekend zijn. Betreffende de onbeïnvloedde situatie bestaan zoals beschreven een aantal onduidelijkheden. Daarom is niet aan te geven of de droogteschade berekend door ACSG correct is.
(…)
Betreffende de
onbeïnvloedde situatieis het een goed uitgangspunt om uit te gaan van de bodem
kartering van 1971 (Bles, “Bodemgesteldheid van het waterwingebied [plaats] ”). Daar is deze ook voor opgesteld. Een beperking van deze kaart is echter dat er gewerkt wordt met klassen. Daarom zouden de boorbeschrijvingen op punt niveau achterhaald moeten worden. Een ander probleem is dat er momenteel met een vlakkenkaart wordt gewerkt die vooral is gebaseerd op de bodem en grondwaterkartering voor de herinrichting Saasveld Gammelke (1989). Hierdoor komen delen van vlakken niet meer overeen met de oorspronkelijke vlakken. (…)
De kaart van ACSC uit 2012 heeft grote overeenkomsten met de bodemkartering van 1971 betreffende de GLG. Er is een afwijking van gemiddeld 10 cm voor de vlakken op het bedrijf van [eisers c.s.] , waarbij de grondwaterstand volgens de kaart van 1971 lager is. Echter de GHG wijkt duidelijk meer af (30 cm), terwijl de klasse indeling hiervoor kleiner, 20-25 cm voor de GHG tegen over 40 cm voor de GLG. De GHG is voor de kartering van 1971 30 cm hoger dan het kaartbeeld van ACSG van 2012.
Kortom we bevelen 3 zaken aan om te komen tot een beter kaartbeeld van de onbeïnvloedde situatie:
1. Achterhalen van de boorpuntgegevens van de kartering van 1971 om tot een betere toekenning van GXG waarden aan vlakken te komen.
2. Achterhalen hoe vlakkenindeling tot stand is gekomen, en in hoeverre de kartering van 1971 hierbij is betrokken. Tevens ook inzicht krijgen in de toekenning van GXG waarden aan de vlakken.
3. Een vergelijkbare extensieve GXG kartering, als de kartering in 2007 voor het gehele invloedsgebied tijdens een GLG en GHG moment, zodat isohypsenkaarten kunnen worden gemaakt (inzicht in verlagingspatroon in een natte en droge situatie). Hiermee kan het verlagingspatroon van 1977 en 2008 (WRD model) verfijnd worden.
Een alternatief voor deze opties of juist een parallel spoor is het verder verfijnen van het grondwatermodel.
2.7
Vraag 4C: Indien de deskundige van mening is dat het opbrengstveranderingspercentage niet juist is, kan hij dan inzichtelijk maken wat het juiste percentage is?
2.7.1
Beschouwing
Bij het antwoord op vraag 4B is aangegeven dat het onduidelijk is hoe de onbeïnvloedde situatie en het verlagingspatroon eruit ziet. De huidige beelden verschillen slechts op kleine onderdelen. Met name de GHG lijkt voor de winning hoger te zijn geweest, als nu wordt uitgegaan in de berekeningen.
2.7.2
Beantwoording vraag
De droogteschade percentages voor de percelen van [eisers c.s.] zullen anders zijn dan door het
ACSG berekend in 2012. Als indicatie wordt verwacht 1-2%. Voor de exacte berekeningen moet helder zijn wat het verlagingsbeeld is en uitgegaan worden van de bodemkartering van 1971. Daarvoor zijn aanvullende analyses nodig, de achterliggende GIS bestanden en boorpunt gegevens uit 1971.
2.8
Kunt u aan de hand van de correcte normbedragen en opbrengstveranderingspercentages en de oppervlaktes van de percelen van [eisers c.s.] bepalen welk schadebedrag (los van een eventuele herinzaaivergoeding) Vitens over de jaren 2011, 2012 en 2013 aan [eisers c.s.] had moeten uitkeren?
2.8.1
Beantwoording vraag
Nee, er kan geen schade bedrag berekend worden, aangezien er te veel onduidelijkheid is over de
onbeïnvloedde situatie en er is geen opbrengstverandering te berekenen.
2.9
Zijn er nog andere punten die de deskundige naar voren wil brengen waarvan de rechter volgens de deskundige kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
In dit deskundigen advies wordt een advies gegeven over het berekenen van de herinzaaivergoeding. Het ACSG geeft in diverse notities aan dat hiervoor een vergoeding gerechtvaardigd is, met vergelijkbare argumenten zoals beschreven in dit advies (…). Het ACSG heeft ook berekeningen gedaan van de grote orde van deze kosten (€ 2,08 per % droogteschade). In de notitie “Berekening normbedrag grasland en voedergewassen vanaf 2001” wordt zelfs voorgesteld om herinzaaikosten te vergoeden. Uiteindelijk ziet het toenmalige CDG af van een generieke toeslag, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. Gezien het feit dat herinzaai kosten circa 10-20% van de huidige schadevergoeding uitmaakt, adviseren we dit wel deel uit te laten maken van toekomstige schaderegelingen. (…)”
2.11.
Van Essen heeft een bedrag van € 17.641,80 inclusief btw gefactureerd voor het door hem verrichte onderzoek. Dit bedrag is door [eisers c.s.] voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eisers c.s.] vorderen bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. Vitens te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.048,32 per jaar vanaf 2011 tot en met 2014 als vergoeding voor het vaker moeten herinzaaien van het grasland ten gevolge van de waterwinning door Vitens, zijnde € 4.193,28 in totaal, te voldoen binnen vijf dagen na heden en te vermeerderen met de daarover wettelijk verschuldigde rente vanaf 1 januari van de verschillende jaren tot de dag van algehele voldoening;
II. te verklaren voor recht dat Vitens ook in de jaren vanaf 2015 rekening moet houden met de toename van de herinzaaifrequentie op de percelen van [eisers c.s.] en daartoe een
schadevergoeding moet uitkeren die een bedrag van € 5,60 per % droogteschade bedraagt;
III. Vitens te veroordelen tot betaling van het verschil tussen de reeds uitbetaalde
droogteschadevergoeding en deze droogteschadevergoeding verhoogd met 7,5% gelet op het
normbedrag over de jaren 2011 tot en met 2014, hetgeen resulteert in een bedrag van
€ 471,42 over 2011, € 640,78 over 2012, € 724,33 over 2013 en € 622,18 over 2014
(totaal € 2.458,71), te voldoen binnen vijf dagen na heden, te vermeerderen met de daarover wettelijk verschuldigde rente vanaf 1 januari van de verschillende jaren tot de dag van algehele voldoening;
IV. te verklaren voor recht dat Vitens ook in de jaren vanaf 2015 rekening moet houden met de verhoging van 7,5% van de droogteschadevergoeding;
V. Vitens te veroordelen tot het inschakelen van Van Essen althans een door
[eisers c.s.] en Vitens gezamenlijk te benoemen deskundige voor het verrichten van
nader onderzoek ten aanzien van de droogteschadepercentages, voor welk onderzoek de
kosten door Vitens worden gedragen;
VI. Vitens te veroordelen tot betaling van de kosten die [eisers c.s.] hebben moeten
voldoen ter vaststelling van het hen toekomende schadebedrag ten gevolge van de
waterwinning op hun percelen, waaronder de kosten van het deskundigenonderzoek dat Van Essen uitvoerde, zijnde in zijn totaliteit een bedrag van € 17.926,80, te voldoen
binnen vijf dagen na heden, te vermeerderen met de daarover wettelijk verschuldigde rente vanaf 1 januari van de verschillende jaren tot de dag van algehele voldoening;
VII. Vitens te veroordelen in de kosten van deze procedure daaronder begrepen de nakosten
alsmede de buitengerechtelijke kosten van deze procedure.
3.2.
Vitens voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het er over eens dat [eisers c.s.] op grond van artikel 7:18 van de Waterwet jegens Vitens aanspraak kan maken op een vergoeding van de droogteschade, maar verschillen van mening over de hoogte van die schadevergoeding. [eisers c.s.] menen dat Vitens een hogere schadevergoeding moet uitkeren dan thans het geval is en verwijzen ter onderbouwing van dit standpunt naar het deskundigenrapport van Van Essen.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat de schadevergoeding moet worden berekend volgens de formule: oppervlakte van het perceel (ha) x opbrengstveranderingspercentage (%) x normbedrag (€ per % per ha).
4.3.
[eisers c.s.] stellen zich op het standpunt dat Vitens in haar nieuwe wijze van berekening van de droogteschade, die zij sinds 2011 toepast, een onjuist normbedrag hanteert en uitgaat van een onjuist opbrengstveranderingspercentage. [eisers c.s.] menen verder dat de door Vitens te betalen schadevergoeding te laag is, omdat Vitens bij het berekenen van die vergoeding ten onrechte geen rekening houdt met de kosten voor het frequenter moeten herinzaaien van de percelen.
4.4.
Vitens betwist bedoelde standpunten van [eisers c.s.] en houdt vast aan het advies van (thans) de ACSG. Zij benadrukt dat de ACSG een onafhankelijke commissie is die in de loop der jaren veel ervaring heeft opgebouwd bij het berekenen van droogteschade en dat er met het rapport van Van Essen thans sprake is van twee adviezen van twee onafhankelijke deskundigen. Volgens Vitens moet bij de berekening van de droogteschade noodgedwongen worden uitgegaan van aannames, waardoor geen sprake is van één mogelijke oplossing en altijd grote onzekerheden blijven bestaan. Vitens wijst er ook op dat de gewijzigde schaderegeling een (late) correctie is en dat [eisers c.s.] jarenlang een veel hogere vergoeding dan de marktprijs hebben ontvangen.
4.5.
De rechtbank zal eerst ingaan op vraag of de ACSG als onafhankelijke deskundige kan worden aangemerkt, nu [eisers c.s.] ter zitting hebben betoogd dat dit niet het geval is.
4.6.
In dit kader wordt vooropgesteld dat het door de CDG uitgevoerde onderzoek – zo kan uit de inleiding van de hiervoor onder 2.4 geciteerde brief en het hiervoor onder 2.5 genoemde rapport worden afgeleid – niet alleen is verricht naar aanleiding van de reeds in 2000 door Vitens geuite wens om de bestaande schaderegeling te herzien, maar ook naar aanleiding van een verzoek (tot herziening) uit 2001 van (thans) LTO Noord namens de betrokken rechthebbenden in de omgeving van [plaats] , alsmede vanwege het feit dat in 2009 sprake was van een nieuwe groep landbouwers die niet onder de oude schaderegeling vielen. Van een uitsluitend door Vitens geïnitieerd onderzoek is derhalve geen sprake.
4.7.
Volgens [eisers c.s.] kan uit het feit dat de ACSG naar aanleiding van een zienswijze van Vitens haar standpunt ten aanzien van de herinzaaikosten heeft gewijzigd, worden afgeleid dat de ACSG niet onafhankelijk en meer op de hand van Vitens is. [eisers c.s.] hebben dit standpunt onvoldoende toegelicht, maar de rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken dat zij wat dit betreft doelen op het feit dat de CDG in haar nadere advies uit 2012 niet langer vasthoudt aan haar in de hiervoor onder 2.6 genoemde notitie uit 2011 weergegeven standpunt dat de kosten van herinzaai door het vaker optreden van droogte als gevolg van grondwateronttrekking moet worden betrokken in haar schadeberekening.
Hoewel het de rechtbank onvoldoende duidelijk is wat de reden van deze standpuntwijziging precies is geweest – waarover later meer – levert deze wijziging naar haar oordeel onvoldoende aanknopingspunten op om aan te nemen dat de ACSG op de hand van Vitens en dus niet onafhankelijk is. De betreffende wijziging sluit namelijk aan bij het hiervoor onder 2.5 genoemde rapport van de CDG uit 2010, waarin onder 4.1.4 vermeld staat dat de extra kosten voor herinzaai in voorkomende gevallen eventueel op basis van concreet aan te leveren gegevens kunnen worden vastgesteld. Ook in haar notitie uit 2011 heeft de CDG benadrukt dat de landbouw de frequentie en de kosten van herinzaai nog beter dient te onderbouwen.
4.8.
Nu [eisers c.s.] op dit punt verder niets hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de ACSG. De rechtbank gaat daarom van die onafhankelijkheid uit.
4.9. Dit betekent dat de rechtbank zich geconfronteerd ziet met twee inhoudelijk verschillende rapporten van twee onafhankelijke deskundigen. Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank wel in ogenschouw te worden genomen dat de ACSG, die de opvolger is van de CDG, ten aanzien van droogteschade is aan te merken als de adviesinstantie bij uitstek. De CDG is immers op basis van (destijds) de Grondwaterwet ingesteld om onderzoek te doen naar en advies uit te brengen over schade als gevolg van drinkwaterwinning en heeft uit dien hoofde in de loop der jaren ruime ervaring opgebouwd bij het berekenen van die schade. Als onweersproken gaat de rechtbank er bovendien van uit dat de berekening van de droogteschade, zoals Vitens heeft betoogd, in zoverre geen exacte wetenschap is en dat daarbij noodgedwongen moet worden uitgegaan van bepaalde aannames.
4.10.
De rechtbank zal in het hiernavolgende per geschilpunt nagaan of aanleiding bestaat tot het oordeel dat het rapport van Van Essen – dat een grondige en gedegen indruk maakt – dient te prevaleren boven dat van de ACSG.
Het normbedrag
4.11.
Tussen partijen staat vast dat het normbedrag wordt berekend door de volgende formule te gebruiken:
(gemiddelde opbrengstderving voer (in kVEM per ha per % droogteschade) x voerprijs
(€ per 100 kVEM)) / 100.
4.12.
[eisers c.s.] stellen zich onder verwijzing naar paragraaf 2.5 van het rapport van Van Essen op het standpunt dat Vitens uitgaat van een te lage gemiddelde opbrengstderving voer, omdat de ACSG is uitgegaan van verouderde opbrengstgegevens en voederwaarden uit 1998. Volgens [eisers c.s.] zijn de door Van Essen vastgestelde normbedragen 7,5% hoger dan de normbedragen die de ACSG heeft vastgesteld en leidt dit ertoe dat zij over de jaren 2011 tot en met 2014 nog een bedrag van € 2.458,71 dienen te ontvangen. Voor de jaren vanaf 2015 moet eveneens rekening worden gehouden met een verhoging van 7,5% van de droogteschadevergoeding, aldus [eisers c.s.]
4.13.
Van Essen stelt in zijn rapport dat uit recente literatuur en onderzoek blijkt dat enkele waarden voor de factoren die de gemiddelde voederwaarde gederfde opbrengst bepalen, moeten worden aangepast, maar licht de door hem voorgestelde aanpassing naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende toe. Weliswaar noemt Van Essen concrete normbedragen, maar van een beargumenteerde verwerping door hem van de door de ACSG gehanteerde normbedragen is geen sprake. Dat Van Essen niet stellig de mening is toegedaan dat die normbedragen onjuist zijn, volgt ook uit het feit dat hij aanbeveelt de aannames die in dit kader gedaan zouden moeten worden met meerdere deskundigen tegen het licht te houden. Gelet hierop en gelet op het feit dat de ACSG het normbedrag in haar hiervoor onder 2.6 genoemde notitie uit 2011 zelf kritisch tegen het licht heeft gehouden, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat het standpunt van Van Essen in dit kader dient te prevaleren boven dat van de ACSG. De rechtbank volgt derhalve wat dit betreft het standpunt van de ACSG. Dit betekent dat de in het petitum van de dagvaarding onder III en IV genoemde vorderingen van [eisers c.s.] zullen worden afgewezen.
Opbrengstveranderingspercentage4.14. De rechtbank ziet geen aanleiding de beoordeling van de kwestie van het opbrengstveranderingspercentage, zoals [eisers c.s.] ter zitting hebben verzocht, aan te houden, en overweegt wat dit betreft als volgt.
Voor de berekening van het opbrengstveranderingspercentage dient, zo staat tussen partijen niet ter discussie, bekeken te worden wat de grondwaterstanden zouden zijn geweest zonder de waterwinning, zijnde de onbeïnvloede standen, en wat de beïnvloede grondwaterstanden zijn. [eisers c.s.] meenden dat de ACSG in haar rapport uit 2010 van onjuiste beïnvloede standen is uitgegaan en nadat zij hiertegen bezwaar hadden gemaakt, heeft de ACSG in haar nadere advies uit 2012 de beïnvloede standen gecorrigeerd. Volgens [eisers c.s.] heeft de ACSG in dat advies echter ten onrechte ook de onbeïnvloede grondwaterstanden aangepast, zulks door het gebruik van schematische modellen, en leidt dit ertoe dat het door Vitens gehanteerde opbrengstveranderingspercentage niet correct is. Omdat volgens Van Essen nader onderzoek nodig is om tot een beter kaartbeeld van de onbeïnvloede situatie te komen, terwijl hij concludeert dat de door de ACSG gehanteerde droogtepercentages niet juist zijn, betogen [eisers c.s.] dat Vitens veroordeeld dient te worden tot het inschakelen van Van Essen althans een andere deskundige voor het verrichten van nader onderzoek ten aanzien van de droogteschadepercentages.
4.15.
De ACSG heeft naar het oordeel van de rechtbank in haar nadere advies van 2012 voldoende gemotiveerd waarom de onbeïnvloede grondwaterstanden aangepast dienden te worden. Van Essen beoordeelt de door de ACSG in dit kader gehanteerde werkwijze als logisch, maar plaatst hier wel een aantal kritische kanttekeningen bij en meent dat er nader onderzoek nodig is om vast te stellen wat de juiste onbeïnvloede grondwatersituatie is, aangezien volgens hem sprake is van een aantal onduidelijkheden betreffende die situatie.
Hij concludeert vervolgens dat vanwege die onduidelijkheden niet aan te geven is of de door de ACSG berekende droogteschade correct is, maar tegelijkertijd toch ook dat de droogteschadepercentages voor de percelen van [eisers c.s.] anders zullen zijn dan door de ACSG berekend. Van Essen noemt in dit kader zonder enige onderbouwing als indicatie een verschil van 1 à 2 %.
Indachtig het gegeven dat het berekenen van de droogteschade geen exacte wetenschap is en de door de ACSG in dit kader gemaakte keuzes door Van Essen niet als onjuist bestempeld worden en dus te verdedigen zijn, terwijl Van Essen meent dat hooguit sprake is van een klein verschil tussen de juiste onbeïnvloede grondwaterstanden en die waar de ACSG van uitgaat, ziet de rechtbank ten aanzien van het punt van het opbrengstveranderingspercentage geen aanleiding de opvatting van Van Essen te volgen. De vordering van [eisers c.s.] tot het verrichten van nader onderzoek door Van Essen, dan wel een andere deskundige, zal derhalve worden afgewezen.
Kosten herinzaai
4.16.
[eisers c.s.] stellen zich tot slot op het standpunt dat Vitens bij het berekenen van de droogteschadevergoeding ten onrechte geen rekening houdt met de kosten voor het frequenter moeten herinzaaien van de percelen. Volgens [eisers c.s.] neemt de onkruiddruk toe als gevolg van de grondwateronttrekking en gaat de kwaliteit van de percelen daardoor sneller achteruit, waardoor het grasland vaker moet worden ingezaaid. [eisers c.s.] wijzen er op dat Van Essen adviseert de kosten van herinzaai wel deel te laten uitmaken van toekomstige schaderegelingen en dat de ACSG in haar notitie uit 2011 ook die mening was toegedaan.
Vitens meent dat [eisers c.s.] voor wat betreft de kosten van herinzaai geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding, aangezien zij deze schade niet hebben aangetoond. Zij verwijst in dit kader naar het nadere advies van de ACSG uit 2012, waarin de ACSG heeft geconcludeerd dat belanghebbenden zelf met bewijsstukken dienen aan te tonen dat schade door extra herinzaai is ingetreden.
4.17.
De ACSG is in haar notitie uit 2011 – hoewel zij van mening was dat de landbouw de toename in de frequentie van het herinzaaien nog onvoldoende had onderbouwd – niettemin tot het voorstel gekomen de toename van de kosten van herinzaai door het vaker optreden van droogte als gevolg van grondwateronttrekking te betrekken in haar schadeberekening. Daartoe heeft zij in die notitie de kosten van de extra inzaai omgerekend naar een toeslag op het normbedrag per procent opbrengstderving per hectare per jaar. De ACSG is daarbij uitgegaan van een toename van de frequentie van herinzaai tot gemiddeld eens in de 5,5 jaar bij een (arbitrair aangenomen) maximaal te berekenen gemiddelde opbrengstdepressie door grondwateronttrekking van 10 à 15 % (gemiddeld 12,5%).
In haar nadere advies uit 2012 verwijst de ACSG naar haar notitie uit 2011, maar volgt zij, zoals eerder overwogen, haar voorstel over de herinzaaikosten naar aanleiding van een zienswijze van Vitens niet langer. Hoewel de ACSG ongetwijfeld redenen heeft gehad voor deze wijziging van haar standpunt, zijn deze niet terug te vinden in het betreffende advies. Vitens heeft deze evenmin (voldoende) toegelicht, zodat per saldo onduidelijk is waarom de ACSG toch een concrete onderbouwing van de herinzaaikosten verlangt.
4.18.
Vitens betoogt – evenwel zonder verwijzing naar cijfers – dat de percelen van [eisers c.s.] een veel lagere opbrengstdepressie per hectare kennen dan de hiervoor onder 4.17 genoemde opbrengstdepressie van 10 à 15 %, namelijk slechts enkele procenten, zodat het volgens haar niet in de rede ligt dat er een noodzaak bestaat tot herinzaai. Vitens suggereert hiermee dat de ACSG in haar notitie uit 2011 van oordeel is dat pas bij een opbrengstdepressie van 10 à 15 % aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding van de herinzaaikosten. Dit is echter niet het geval. De ACSG heeft in de betreffende notitie voor de kosten van herinzaai een algemene toeslag op het normbedrag voorgesteld en daarbij toegelicht dat, door de toeslag op het normbedrag te plaatsen, de landbouwer met een geringere toename van de opbrengstderving van 10 à 15 %, ook minder vergoed krijgt.
Overigens volgt uit het rapport van Van Essen dat de opbrengstdepressie van de opnieuw in te zaaien percelen van [eisers c.s.] , hoger is dan enkele procenten.
4.19.
Van Essen heeft in zijn rapport een uitgebreide berekening gemaakt van de schade die [eisers c.s.] lijden door het vaker moeten herinzaaien van hun percelen en op de vraag of er nog andere punten zijn die hij naar voren wil brengen waarvan de rechter volgens hem kennis dient te nemen, geadviseerd de herinzaaikosten wél deel te laten uitmaken van toekomstige schaderegelingen. Anders dan Vitens betoogt, heeft Van Essen in zijn rapport naar het oordeel van de rechtbank afdoende gereageerd op de opmerking van Vitens dat herinzaai slechts noodzakelijk zou kunnen zijn bij hoge droogteschadepercentages (pagina 48, 3e en 4e alinea van het deskundigenbericht).
4.20.
Nu het advies van de ACSG op het punt van de herinzaaikosten onvoldoende is onderbouwd en Van Essen in zijn rapport uitgebreid heeft toegelicht waarom hij van mening is dat [eisers c.s.] wel aanspraak kunnen maken op een vergoeding van de herinzaaikosten, zal de rechtbank wat dit betreft het standpunt van Van Essen volgen.
4.21.
Vitens heeft de berekening van Van Essen waaruit volgt dat de kosten van herinzaai € 5,60 per % droogteschade bedragen, onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank voor het onderhavige geval uitgaat van de juistheid daarvan. Dit leidt ertoe dat de vordering van [eisers c.s.] die ziet op de herinzaaikosten over de jaren 2011 tot en met 2014 zal worden toegewezen, met dien verstande dat de betalingstermijn zal worden gesteld op veertien dagen na betekening van dit vonnis.
4.22.
De door [eisers c.s.] ten aanzien van de herinzaaikosten over de jaren vanaf 2015 gevorderde verklaring voor recht is gelet op het advies van Van Essen in beginsel toewijsbaar, met dien verstande dat het naar het oordeel van de rechtbank te ver reikt om zonder enige beperking voor de toekomst uit te gaan van een schadevergoeding van € 5,60 per % droogteschade. De rechtbank acht het al met al redelijk dit deel van de verklaring voor recht toe te wijzen over de jaren 2015 tot en met dit jaar. Voor de berekening van de kosten van herinzaai in de jaren na 2019 zou de notitie van de ACSG uit 2011 naar het oordeel van de rechtbank mogelijk als uitgangspunt kunnen dienen, en geeft de rechtbank partijen in overweging hieromtrent een regeling in der minne te treffen.
Kosten
4.23.
Nu de rechtbank deels het deskundigenbericht van Van Essen volgt, acht zij het redelijk dat de kosten die verband houden met het voorlopig deskundigenbericht voor gelijke delen voor rekening van partijen komen. Aangezien [eisers c.s.] die kosten ad € 17.926,80 geheel voldaan hebben, betekent dit dat Vitens ter zake zal worden veroordeeld tot betaling aan [eisers c.s.] van een bedrag van € 8.963,40. Daarbij zal eveneens een betalingstermijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis worden aangehouden. De over deze kosten gevorderde rente zal ook worden toegewezen vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis.
4.24.
De door [eisers c.s.] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, waarvan Vitens de omvang op zichzelf redelijk acht, zijn – mede gelet op de toe te wijzen bedragen –
naar het oordeel van de rechtbank toewijsbaar.
4.25.
Nu beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van deze procedure tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Vitens om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eisers c.s.] te betalen een bedrag van € 4.193,28, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 1 januari van de respectieve jaren waarop dit bedrag betrekking heeft tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart voor recht dat Vitens ook in de jaren vanaf 2015 rekening moet houden met de toename van de herinzaaifrequentie op de percelen van [eisers c.s.] en daartoe een schadevergoeding moet uitkeren, die over de jaren 2015 tot en met 2019 een bedrag van € 5,60 per % droogteschade bedraagt,
5.3.
veroordeelt Vitens om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eisers c.s.] te betalen een bedrag van € 8.963,40, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt Vitens om aan [eisers c.s.] te betalen een bedrag van € 707,60 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2019.