ECLI:NL:RBOVE:2019:2629

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
7490117 \ CV EXPL 19-299
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil tussen buren over grond en betonnen muur

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren, [partij A] en [partij B], over de eigendom van een betonnen muur en een strook grond tussen hun percelen. De rechtbank heeft op 25 juni 2019 uitspraak gedaan. De rechtbank verklaart voor recht dat [partij A] eigenaar is van de strook grond tussen zijn garage en de smederij van [partij B], en van de strook grond van de betonnen muur tot aan de straatzijde. De rechtbank oordeelt dat de betonnen muur de erfgrens vormt tussen de percelen van partijen en dat deze muur mandelig is geworden door verjaring. [partij B] heeft onrechtmatig gehandeld door de muur op te hogen zonder toestemming van [partij A]. De rechtbank gebiedt [partij B] om de ophoging en de slotmoeren te verwijderen en veroordeelt haar tot betaling van een schadevergoeding aan [partij A]. De kosten van de grensreconstructie worden gelijkelijk verdeeld tussen beide partijen. De vorderingen van [partij B] in reconventie worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats
Zaaknummer : 7490117 \ CV EXPL 19-299
Vonnis van 25 juni 2019
in de zaak van
[partij A],
wonende te [woonplaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in (deels voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen [partij A],
gemachtigde: mr. J.J. Paalman te Almelo,
tegen
[partij B],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde in conventie,
eiseres in (deels voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen [partij B],
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 maart 2019,
- de brief van de zijde van [partij A] van 12 maart 2019,
- de aanvulling op de conclusie van antwoord en (deels voorwaardelijke) eis in reconventie van 13 maart 2019,
- de brief van de griffie van de rechtbank van 19 maart 2019 aan partijen,
- de aanvullende producties 27 en 28 van de zijde van [partij A] d.d. 11 april 2019,
- het mailbericht van 11 april 2019 van [partij B],
- het mailbericht van de griffie van de rechtbank van 16 april 2019 aan [partij B] (eveneens in kopie aan de gemachtigde van [partij A]),
- de drie mailberichten van [partij B] d.d. 16 april 2019,
- het mailbericht van de gemachtigde van [partij A] aan [partij B] d.d. 17 april 2019 (eveneens in kopie aan de griffie van de rechtbank),
- het mailbericht van de griffie van de rechtbank aan [partij B] d.d. 17 april 2019 (eveneens in kopie aan de gemachtigde van [partij A]),
- de vier mailberichten van [partij B] van 17 april 2019,
- de brief van 17 april 2019, ontvangen door de rechtbank op 19 april 2019, van
[partij B],
- de op 24 april 2019 gehouden comparitie, alwaar [partij A], bijgestaan door zijn gemachtigde, en [partij B], vergezeld door mevrouw M. Krabbenborg en landmeetkundige
de heer P. Vermeulen, zijn verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, mede aan de hand van pleitaantekeningen. De griffier heeft van de comparitie aantekeningen gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar.
2.2.
[partij A] is sinds begin juli 1991 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend [locatie 1], plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats], groot ongeveer
427 m2.
2.3.
[partij B] is sinds eind november 2013 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend [locatie 2], plaatselijk bekend [adres 2] te [plaats], groot ongeveer 505m2.

3.Het geschil in conventie en in (deels voorwaardelijke) reconventie

3.1.
[partij A] vordert in conventie - samengevat weergegeven - :
I.
a. voor recht te verklaren dat [partij A] eigenaar is van de betonnen muur die zich bevindt tussen de percelen kadastraal bekend [locatie 1] en [locatie 2]
[locatie 2],
b. [partij B] te gebieden om alle aan, op, onder en in de betonnen muur aangebrachte zaken te (laten) verwijderen en alle door het aanbrengen respectievelijk verwijderen van die zaken aan, op, onder en in de muur veroorzaakte schade te (laten) herstellen, een en ander binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
c. [partij B] te verbieden om aan, op, onder en in de betonnen muur opnieuw zaken aan te (laten) brengen en die muur opnieuw te beschadigen, een en ander op straffe van, na betekening van het te wijzen vonnis, verbeurte van een dwangsom,
II.
voor recht te verklaren dat [partij A] eigenaar is van de strook grond die zich bevindt tussen de op het perceel van [partij A] gelegen garage (het perceel kadastraal bekend [locatie 1]) en de op het perceel van [partij B] gelegen smidse/smederij (hierna: de smederij) (het perceel kadastraal bekend [locatie 2]
[locatie 2]) met een breedte van 28 centimeter gerekend vanaf de kadastrale grens tot aan de garage die zich op het perceel kadastraal bekend [locatie 1] bevindt, althans ter zake de beslissing(en) te nemen die de kantonrechter in goede justitie geraden acht,
[partij B] te gebieden om alle aan, op, onder en in de onder punt II sub a.
bedoelde strook grond die eigendom van [partij A] is en alle aan, op, onder en in de muur van de garage van [partij A] aangebrachte zaken te (laten) verwijderen en alle door het aanbrengen respectievelijk verwijderen van die zaken veroorzaakte schade te (laten) herstellen, een en ander binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
[partij B] te verbieden om aan, op, onder en in de in punt II sub a. bedoelde strook grond die eigendom van [partij A] is en de in punt II sub b. bedoelde muur van de garage opnieuw zaken aan te (laten) brengen en die strook grond en muur opnieuw te beschadigen, een en ander op straffe van, na betekening van het te wijzen vonnis, verbeurte van een dwangsom,
III.
primair: voor recht te verklaren dat [partij A] eigenaar is van de strook grond, gerekend vanaf de in punt I sub a bedoelde betonnen muur en de straatzijde van de daar bedoelde percelen waarop zich het hekwerk thans bevindt,
subsidiair: voor recht te verklaren dat [partij A] eigenaar is van de op productie 26 (bij de dagvaarding) aangegeven strook grond, gelegen tussen de kadastrale grens en het hekwerk,
[partij B] te gebieden om het in punt III sub a bedoelde hekwerk van de daar
primair althans subsidiair bedoelde strook grond te verwijderen, een en ander binnen
veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
[partij B] te verbieden om in of op de in punt III sub a primair althans subsidiair bedoelde strook grond opnieuw zaken aan te (laten) brengen, een en ander op straffe van, na betekening van het te wijzen vonnis, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
IV.
a. primair: voor recht te verklaren dat de grens tussen de percelen kadastraal bekend
[locatie 1] en [locatie 2], voor zover lopend vanaf de voorzijde van de in punt I sub a bedoelde betonnen muur tot aan de straatzijde = de voorzijde
van die percelen is gelegen op een afstand ter hoogte van de voorzijde van de betonnen muur van 15 centimeter gemeten vanaf de rand van de op het eerstgenoemde perceel gelegen oprit, uitlopend naar een afstand ter hoogte van de straatzijde van 25 centimeter gemeten vanaf de rand van op het eerstgenoemde perceel gelegen oprit,
subsidiair: de grens te bepalen tussen de percelen kadastraal bekend [locatie 1]
[locatie 1] en [locatie 2], voor zover lopend vanaf de voorzijde van de in punt I sub a. bedoelde betonnen muur tot aan de straatzijde = de voorzijde van die percelen,
V.
[partij B] te veroordelen tot vergoeding aan [partij A] van een bedrag ad € 350,--, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de
dag van algehele betaling,
VI.
[partij B] te veroordelen in de (na)kosten van dit geding.
3.2.
De kantonrechter begrijpt uit de conclusie van antwoord van [partij B] dat zij een (deels voorwaardelijke) eis in reconventie instelt. Deze luidt - samengevat en zakelijk weergegeven en na eisvermindering - als volgt:
I. indien de kantonrechter het gevorderde in conventie door [partij A] onder punt II sub a. (vordering in conventie ter zake de strook grond tussen de smederij en de garage van [partij A]) toewijst, vordert [partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.455,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
15 oktober 2014 tot aan de dag van algehele betaling, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
II. indien de kantonrechter het gevorderde in conventie door [partij A] ter zake het afbreken van het gedeelte van het dakje van de veranda toewijst, vordert
[partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 1.925,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van plaatsing
d.d. 30 oktober 2016 tot aan de dag van algehele betaling, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
III. indien de kantonrechter het gevorderde in conventie door [partij A] ter zake het verwijderen van de slotmoeren aan de betonnen muur toewijst, vordert
[partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 1.083,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van plaatsing
d.d. 30 oktober 2016 respectievelijk 9 april 2017 tot aan de dag van algehele betaling, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom,
IV. indien de kantonrechter het gevorderde in conventie door [partij A] ter zake het strookje grond (als bedoeld onder 3.1. onder III. toewijst in die zin dat, naar de kantonrechter begrijpt, het gebruik toekomt aan [partij A], vordert [partij B] [partij A] te veroordelen tot:
- het opruimen van steen en puin uit het dan verkregen stukje grond langs de oprit van [partij A];
- het redelijkerwijs één maal per 14 dagen en zo nodig vaker bij groeibevorderend mooi weer (lente, zomer en herfst) het stukje grond vrij te maken en te houden van onkruid;
- het verbieden het te gebruiken voor het planten van bomen, struiken, heesters, heggen of enigerlei andere plantaardigen door [partij A];
- het behoud van de oorspronkelijke erfgrens door [partij B], waardoor dit stukje grond bij haar tuin/perceel blijft horen en er dus geen beroep gedaan kan worden op het nemen van een grotere afstand bij het plaatsen door [partij B] van bomen, planten, struiken, heesters e.d. dan die oorspronkelijke erfgrens;
V. indien de kantonrechter het gevorderde in conventie door [partij A] ter zake het strookje grond van de tuin van [partij B] langs de oprit van [partij A] toewijst in die zin dat het in eigendom toebehoort aan [partij A], vordert [partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 727,38, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van plaatsing d.d. 5 april 2017 tot aan de dag van algehele betaling, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. indien de kantonrechter vonnis wijst in die zin dat sprake is van een gemeenschappelijke erfscheiding, vordert [partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 525,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van plaatsing van het materiaal d.d. 5 april 2017 tot aan de dag van algehele betaling, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Tot slot vordert [partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld in de door haar gemaakte (on)kosten van dit geding van € 4.980, -- te vermeerderen met de kosten van reis en verblijf en de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3.
Partijen hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun stellingen zal hierna - voor zover van belang - nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Procedureel

4.1.
[partij B] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling van deze zaak de kantonrechter verzocht om in afwijking van de hoofdregel de mondelinge behandeling van de zaak niet in het openbaar te houden. Bij brief van 19 maart 2019 heeft de griffie van de rechtbank partijen – kort gezegd – meegedeeld dat de kantonrechter op dat moment geen reden ziet om het verzoek van [partij B] te honoreren. Daarbij is eveneens meegedeeld dat [partij B] haar verzoek om de zitting achter gesloten deuren te houden aan het begin van de zitting mag herhalen en toelichten, waarna de kantonrechter een definitieve beslissing zal nemen.
4.2.
[partij B] heeft aan het begin van de zitting meegedeeld dat zij er bezwaar tegen heeft dat de zaak in het openbaar wordt behandeld als de heer en mevrouw [naam 1], buren van [partij B], aanwezig zouden zijn. De heer en mevrouw [naam 1] waren bij aanvang van de zitting nog niet aanwezig, maar hebben zich korte tijd daarna als belangstellenden gemeld in de zittingszaal. [partij B] heeft haar bezwaren tegen openbare behandeling van de zaak herhaald en toegelicht. De kantonrechter heeft tijdens de zitting geoordeeld dat hij in hetgeen [partij B] heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding ziet om af te wijken van de hoofdregel om de zitting in het openbaar te laten plaatsvinden.
4.3.
Namens [partij A] is aangevoerd dat [partij B] een aantal stukken te laat in het geding heeft gebracht. Ter zitting is dit erkend door [partij B]. De kantonrechter heeft tijdens de zitting aan partijen medegedeeld dat hij geen reden ziet om de te laat in het geding gebrachte stukken buiten beschouwing te laten bij zijn beoordeling. Daarbij is in aanmerking genomen dat de stukken relatief gering van omvang zijn en (de gemachtigde van) [partij A] in de gelegenheid is geweest om de stukken te bestuderen.
Inhoudelijk
4.4.
De kantonrechter stelt vast dat dit burengeschil zich in de kern toespitst op vier kwesties, te weten:
de grens tussen de percelen van partijen,
de betonnen muur,
(een gedeelte van) de strook grond tussen de garage van [partij A] en de smidse van [partij B] (inclusief plastic overkapping),
het hekwerk (inclusief strook grond).
De kantonrechter zal deze kwesties achtereenvolgens behandelen. Gelet op de onderlinge samenhang van de vorderingen in conventie en in (deels voorwaardelijke) reconventie zal de kantonrechter deze gezamenlijk behandelen
De grens tussen de percelen van partijen
4.5.
De kantonrechter stelt vast dat het Kadaster in de persoon van
[naam 2], landmeter specialist grensreconstructie (hierna ook: [naam 2]), op
30 november 2018 een grensreconstructie van vier percelen, waaronder de percelen van partijen, heeft uitgevoerd. Op 10 december 2018 is hiervan een kadastraal rapport opgemaakt. Onderdeel van dit rapport vormt de “Meetgegevens en waarnemingen”. Deze pagina van het rapport is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
4.6.
De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van [partij B] dat zij twijfels heeft bij de verrichte grensreconstructie door het Kadaster. De kantonrechter is van oordeel dat voor de beoordeling van de overige kwesties die partijen verdeeld houden (in principe) dient te worden uitgegaan van de grenslijn tussen de percelen van partijen (en overige metingen) zoals deze door [naam 2] is gereconstrueerd zoals is weergeven op de pagina die aan dit vonnis is gehecht (de rode stippellijn). In dit kader acht de kantonrechter van belang dat het Kadaster een onafhankelijke instelling is en dat er aan de bevindingen van het Kadaster in beginsel grote waarde dient te worden gehecht, aangezien het Kadaster bij uitstek de instelling is die kan aangeven waar zich de grens tussen twee percelen bevindt. Beide partijen zijn bovendien bij de grensreconstructie betrokken geweest. De enkele omstandigheid dat Vermeulen ter zitting aan de kantonrechter heeft meegedeeld dat de grens/grenzen niet met 100% zekerheid zijn te reconstrueren en dat er een foutmarge van (ongeveer) 7 centimeter is, vormt onvoldoende aanleiding om niet uit te gaan van de gereconstrueerde grenslijn en overige metingen door of van [naam 2]. Er kan immers niet worden gezegd of een foutmarge bij de metingen in het voordeel of nadeel van een partij is. Het is ook mogelijk dat dit (op onderdelen) in het nadeel van [partij B] zou kunnen uitpakken. Bovendien is de kantonrechter van oordeel dat absolute zekerheid bij metingen als deze niet is te geven en dat de door [naam 2] verrichte metingen in die zin als de best mogelijke schatting moeten worden beschouwd.
De betonnen muur
4.7.
Uitgaande van de grenslijn zoals deze is gereconstrueerd door het Kadaster staat de betonnen muur, zoals [partij A] ook stelt, op grond die onderdeel is van het perceel van [partij A]. Ter vaststelling van de eigendom is echter niet alleen de kadastrale meting van belang, maar ook het verweer van [partij B] dat er sprake is van verjaring.
4.8.
Het beroep op verjaring is een zelfstandig verweer van [partij B] tegen het door [partij A] gevorderde. Het is daarom op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan [partij B] om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat haar beroep op verjaring slaagt. Ter onderbouwing van haar beroep op verjaring heeft [partij B] verwezen naar de aan haar gerichte brief van [partij A] van 2 juli 2017. In deze brief vermeldt [partij A] – onder meer en voor zover van belang en (zakelijk) samengevat - dat hij onlangs van een voormalige bewoner van zijn huis heeft gehoord dat de betonnen muur niet de gemeenschappelijke erfgrens is, maar dat deze op zijn grond staat. Vervolgens vermeldt hij echter ook dat hij de situatie zo aantrof toen hij in 1990 op het desbetreffende perceel kwam wonen en dat er, onder verwijzing naar de verjaringstermijnen van 10 en 20 jaar, dus sprake is van een gemeenschappelijke muur. Naar het oordeel van de kantonrechter erkent [partij A] in de brief van 2 juli 2017 dat er sprake is van verjaring en dat de muur daardoor een gemeenschappelijke muur is geworden. Deze erkenning is te kwalificeren als een buitengerechtelijke erkenning, hetgeen meebrengt dat zij – indien alsnog door de erkenner betwist – toch nog bewezen moet worden. Dat laat onverlet dat die buitengerechtelijke erkentenis in het kader van de bewijslevering een sterke aanwijzing voor de juistheid van die – later betwiste – stelling kan vormen. [partij A] heeft in onderhavige procedure betwist dat er sprake is van een gemeenschappelijke muur, maar deze betwisting acht de kantonrechter, gelet op het voorgaande, onvoldoende onderbouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [partij A] in zijn brief van 2 juli 2017 niet enkel stelt dat de muur gemeenschappelijk is, maar dit ook onderbouwt door op te merken dat sprake is van verjaring. Bovendien heeft [partij B] in het licht van het voorgaande naar het oordeel van de kantonrechter voldoende feiten en omstandigheden gesteld, ook in onderlinge samenhang bezien, die tot het oordeel leiden dat (de rechtsvoorgangster van) [partij B] het bezit heeft verkregen van de strook grond ter zake de betonnen muur. Dit betekent dat de strook grond aan haar zijde van de betonnen muur door verjaring eigendom is geworden van [partij B].
4.9.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen komt de kantonrechter dan ook tot de slotsom dat de betonnen muur de erfgrens tussen de percelen van partijen vormt, zodat de muur (alsnog) mandelig (gemeenschappelijk) is geworden. Dit heeft tot gevolg dat het gevorderde onder 3.1. sub I. a zal worden afgewezen.
4.10.
De kantonrechter constateert dat [partij B] de betonnen muur deels heeft opgehoogd met houten latten. Een ophoging van een mandelige muur mag niet zonder toestemming van de mede-eigenaar geschieden. [partij B] heeft weliswaar gesteld dat [partij A] toestemming heeft verleend voor het ophogen van de betonnen muur en de daarbij gebruikte slotmoeren, maar dit heeft [partij A] gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [partij B] haar stelling, gelet op de betwisting van [partij A], onvoldoende (nader) onderbouwd op dit punt. Dit betekent dat [partij B] door de ophoging van de mandelige muur onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij A]. [partij B] dient deze ophoging dan ook te verwijderen. Het gevorderde in conventie onder
3.1. sub I. onder b en c zal dan ook op na te melden wijze worden toegewezen, waarbij de dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd. Voor een verdergaande toewijzing van dit onderdeel in conventie bestaat geen aanleiding, nu er sprake is van een mandelige muur en [partij A] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat artikel 5:67 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is geschonden.
4.11.
Nu [partij B] de ophoging van de betonnen muur zal moeten verwijderen volgt daaruit dat zij ook de slotmoeren dient te verwijderen waarmee deze ophoging is gerealiseerd. Dit betekent dat de door [partij B] gestelde voorwaarde ten aanzien van de door haar ingestelde voorwaardelijke vordering in reconventie als verwoord onder 3.2. sub III. is vervuld. De kantonrechter zal deze vordering in reconventie van [partij B] dan ook inhoudelijk beoordelen. De kantonrechter zal de gevorderde kosten van € 1.083,-- afwijzen, aangezien uit het voorgaande voortvloeit dat zij door het aanbrengen ophoging van de betonnen muur onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij A]. De kosten van het verwijderen van de slotmoeren en de ophoging van de muur en de (eventuele) kosten van herstel van schade komen dan ook voor haar rekening. Evenmin bestaat er reden om [partij A] te veroordelen in de kosten ter zake het aanbrengen van een andere erfafscheiding op haar perceel.
4.12.
De slotsom is dan ook dat het gevorderde in reconventie onder 3.2 sub III zal worden afgewezen.
Een gedeelte van de strook grond tussen garage van [partij A] en de smederij van[partij B] (inclusief overkapping)
4.13.
Uitgaande van de door [naam 2] verrichte grensreconstructie is [partij A] eigenaar van een gedeelte van de grond tussen zijn garage en de smederij van [partij B]. De kantonrechter is van oordeel dat het beroep op verjaring als verweer door [partij B] in dit geval niet slaagt. Van inbezitneming van het strookje grond gedurende de voor verjaring van belang zijnde termijn van 20 of 10 jaar is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake, reeds omdat [partij B] zelf stelt dat de strook grond tussen de garage en de smederij in 2013, toen zij haar woning kocht, onbeheerd en niet onderhouden was. Dit duidt niet op inbezitneming van het stuk grond waarvan [partij A] eigenaar is door de rechtsvoorgangers van [partij B]. Voor de eigendom van een stuk grond is de vraag of er al dan niet onderhoud is gepleegd door de eigenaar, in dit geval [partij A], niet relevant.
4.14.
Op grond van het vorenstaande zal de kantonrechter het gevorderde
onder 3.1. sub II a op na te melden wijze toewijzen. Daarbij wordt opgemerkt dat de kantonrechter uit zal gaan van de strook grond rechts gelegen van de gereconstrueerde grens door het Kadaster vanaf de [adres 1] bezien tot aan de garage en dat er geen aanleiding bestaat om het aantal centimeters daarbij te vermelden, zoals gevorderd.
4.15.
Het gevorderde in conventie onder 3.1. sub II. onder b en c zal de kantonrechter afwijzen. Daartoe acht de kantonrechter van belang dat [partij A], ook ter zitting, heeft erkend dat hij [partij B] toestemming heeft verleend voor het aanbrengen van de aanwezige plastic overkapping. Dat deze toestemming gold tot wederopzegging is op geen enkele wijze onderbouwd door [partij A], zodat het er voor moet worden gehouden dat deze toestemming uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk is gegeven. [partij A] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat er sprake is wateroverlast, althans zodanige wateroverlast dat daarin een gerechtvaardigd belang is gelegen om terug te komen op de door hem gegeven toestemming.
4.16.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [partij A] niet, althans onvoldoende, onderbouwd gesteld welke andere zaken dan de overkapping door [partij B] zijn aangebracht. [partij A] heeft dan ook niet aangetoond welk belang hij heeft bij het gevorderde onder 3.1 sub II. onder b en c.
4.17.
Wat betreft de voorwaardelijke vorderingen in reconventie ter zake deze kwestie overweegt de kantonrechter als volgt. De kantonrechter begrijpt [partij B] aldus dat indien hij voor recht verklaart dat [partij A] eigenaar is van het strookje grond tussen de door het Kadaster gereconstrueerde grens en de garage, zij de door haar gemaakte kosten ter zake het verkrijgen van toegang tot en het beheer en onderhoud van dit strookje grond en het schoonmaken van de dakgoot van [partij A] vergoed wil zien door [partij A]. Nu de kantonrechter de verklaring voor recht ter zake op na te melden wijze zal toewijzen is de voorwaarde vervuld. De kantonrechter zal het door [partij B] gevorderde in reconventie op dit onderdeel (vordering onder 3.2 onder I.) echter afwijzen, reeds omdat daarvoor, gelet op wat hiervoor is overwogen, een grondslag ontbreekt.
4.18.
Nu [partij B] niet zal worden veroordeeld om - kort gezegd - de plastic overkapping te verwijderen, wordt niet voldaan aan de voorwaarde die is gesteld wat betreft de door haar ingestelde voorwaardelijke eis in reconventie als omschreven onder 3.2. onder II. Dit betekent dat een inhoudelijke beoordeling van dit onderdeel achterwege zal blijven en de vordering zal worden afgewezen.
4.19.
Ten overvloede en ter voorlichting aan partijen merkt de kantonrechter op dat zij elkaar over en weer in beginsel en met in achtneming van de daarvoor geldende regels medewerking dienen te verlenen voor de uitoefening van hun ladderrecht.
Hekwerk (inclusief strook grond)
4.20.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen van [partij A] zoals verwoord onder 3.1.sub III. en sub IV. zal de kantonrechter deze gezamenlijk beoordelen.
4.21.
De kantonrechter stelt vast dat [partij B] ter zitting heeft bevestigd dat het door haar geplaatste hekwerk “stijf” tegen de oprit staat. Uitgaande van de gereconstrueerde grens door het Kadaster staat het nieuwe hekwerk deels op het perceel dat in eigendom is van [partij A] en deels op het perceel dat eigendom is van [partij B].
4.22.
Op basis van de in het geding zijnde stukken stelt de kantonrechter voorts vast dat, anders dan [partij B] stelt, het oude hekwerk anders was geplaatst in die zin dat er sprake was van een strookje grond tussen het oude hekwerk en de oprit van [partij A]. In het licht van het voorgaande heeft [partij B] de stelling van [partij A], inhoudende dat het oude hekwerk zich op een afstand van ongeveer van 15 tot 25 centimeter van de oprit bevond, onvoldoende weersproken. [partij B] heeft ook niet (voldoende) betwist dat [partij A] door verjaring eigenaar is geworden van het strookje grond tussen de plaats waar het oude hekwerk zich bevond en zijn oprit, voor zover dat behoort tot het perceel van
[partij B].
4.23.
Met inachtneming van het vorenstaande zal de kantonrechter de in conventie gevorderde verklaringen voor recht onder 3.1. sub III. a en IV. op de navolgende wijze toewijzen. De kantonrechter zal voor recht verklaren dat [partij A] eigenaar is van de strook grond, gerekend vanaf de voorzijde van de betonnen muur (aan de kant van de oprit) tot aan de straatzijde ([adres 1]), waarbij voor de bepaling van de strook grond heeft te gelden dat de grens van deze strook bij de voorzijde van de betonnen muur (aan de kant van de oprit) op een afstand van 15 centimeter van de oprit van [partij A] zoals dat er thans ligt, is gelegen en bij de straatzijde ter hoogte van de [adres 1] uitlopend naar een afstand van
25 centimeter van de oprit van [partij A] zoals dat er thans ligt, is gelegen. In het verlengde daarvan zal de kantonrechter de door [partij A] in conventie gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de erfgrens ter zake de hiervoor omschreven voorzijde van de betonnen muur en de straatzijde ([adres 1]), toewijzen.
4.24.
Uit het voorgaande vloeit ook voort dat het gevorderde in conventie onder 3.1. sub III. b en c ook zal worden toegewezen, zij het dat de dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.25.
Nu de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht als gevorderd onder 3.1. sub III. onder a zal toewijzen, is hij van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat de voorwaarde waaronder [partij B] haar vordering in reconventie zoals onder
3.2. onder IV. heeft ingesteld niet is vervuld, zodat deze vordering niet zal worden beoordeeld. In het verlengde van het voorgaande is de voorwaarde waaronder
[partij B] haar vordering in reconventie zoals vermeld onder 3.2 onder V. heeft ingesteld wel is vervuld. Deze vordering zal echter worden afgewezen nu daarvoor de grondslag ontbreekt. [partij B] heeft immers niet rechtmatig gehandeld door het nieuwe hekwerk te plaatsen zoals zij heeft gedaan. Ter voorlichting aan partijen merkt de kantonrechter wel op dat mocht er een (nieuwe) mandelige erfafscheiding worden geplaatst, partijen gehouden zijn tot overleg en de kosten van deze erfafscheiding gezamenlijk dienen te delen. Of een dergelijke situatie aan de orde is, is op dit moment niet duidelijk, zodat de kantonrechter daarin geen reden ziet om de vordering in reconventie als verwoord onder
3.2. sub VI. toe te wijzen.
Kosten grensreconstructie
4.26.
De kantonrechter acht het redelijk en billijk dat partijen de kosten van de grensreconstructie door het Kadaster (conform het overgelegde kostenoverzicht) ieder voor de helft betalen, nu deze grensreconstructie (mede) noodzakelijk en wenselijk was in het kader van de vaststelling van de grens tussen de percelen van partijen. Dit betekent dat de kantonrechter de vordering als vermeld onder 3.1. sub V. zal toewijzen.
Proceskosten in conventie en in (deels voorwaardelijke) reconventie
4.27.
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [partij B] worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in (deels voorwaardelijke ) reconventie. De kosten in conventie aan de zijde van [partij A] worden begroot op € 182,06 aan verschotten (dagvaarding € 101,06 en griffierecht € 81,--) en € 400,-- aan salaris van de gemachtigde
(2 punten x tarief € 200,--). De gevorderde nakosten zullen op na te melden wijze worden toegewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat er, gezien de samenhang met de vordering in conventie, aanleiding om de kosten in (deels voorwaardelijke) reconventie aan de zijde van [partij A] op nihil te begroten.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
a. gebiedt [partij B] om de ophoging van de betonnen muur en de slotmoeren die daarvoor zijn gebruikt te (laten) verwijderen en alle door het aanbrengen respectievelijk verwijderen van de voornoemde zaken aan, op, onder en in de betonnen muur veroorzaakte schade te (laten) herstellen, een en ander binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag (daaronder ook te rekenen een dagdeel) met een maximum van € 5.000,--,
c. verbiedt [partij B] om zonder toestemming van [partij A] de betonnen muur op te (laten) hogen, een en ander op straffe van, na betekening van dit vonnis, verbeurte van een dwangsom van € 250,-- , per dag (daaronder ook te rekenen een dagdeel) met een maximum van € 5.000,--,
verklaart voor recht dat [partij A] eigenaar is van de strook grond die zich bevindt tussen de op het perceel van [partij A] gelegen garage (het perceel kadastraal bekend [locatie 1]) en de op het perceel van [partij B] gelegen smederij (het perceel kadastraal bekend [locatie 2]) gerekend vanaf de kadastrale grens tot aan de garage die zich op het perceel kadastraal bekend [locatie 1] bevindt,
a. verklaart voor recht dat [partij A] eigenaar is van de strook grond, gerekend vanaf de voorzijde van de betonnen muur (aan de kant van de oprit) tot aan de straatzijde ([adres 1]), waarbij voor de bepaling van de strook grond heeft te gelden dat de grens van deze strook bij de voorzijde van de betonnen muur (aan de kant van de oprit) op een afstand van 15 centimeter van de oprit van [partij A] zoals dat er thans ligt, is gelegen en bij de straatzijde ter hoogte van de [adres 1] uitlopend naar een afstand van 25 centimeter van de oprit van [partij A] zoals dat er thans ligt, is gelegen,
b. gebiedt [partij B] om het door haar geplaatste hekwerk nabij de oprit als hiervoor vermeld in dictumonderdeel II. a te verwijderen, een en ander binnen
veertien dagen na betekening van dit vonnis, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom € 250,-- per dag (daaronder ook te rekenen een dagdeel, met een maximum van € 5.000,--,
c. verbiedt [partij B] om in of op de in dictumonderdeel II. a bedoelde strook grond opnieuw zaken aan te (laten) brengen, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom € 250,-- per dag (daaronder ook te rekenen een dagdeel, met een maximum van € 5.000,--,
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen kadastraal bekend [locatie 1] en [locatie 2], van de voorzijde van de betonnen muur (aan de kant van de oprit) tot aan de straatzijde ([adres 1]), als volgt is gelegen: bij de voorzijde van de betonnen muur (aan de kant van de oprit) op een afstand van 15 centimeter van de rand van de oprit van [partij A] zoals dat er thans ligt, en bij de straatzijde ter hoogte van de [adres 1] uitlopend naar een afstand van 25 centimeter van de rand van de oprit van [partij A] zoals dat er thans ligt,
veroordeelt [partij B] tot betaling aan [partij A] van een bedrag van € 350,-- te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover, vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling,
veroordeelt [partij B] in de kosten van de procedure in conventie, tot op heden aan de zijde van [partij A] begroot op € 582,06, waaronder € 400,-- aan salaris van de gemachtigde. Begroot de nakosten op € 100,-- (0,5 punt x € 200,--),
verklaart dit vonnis (in conventie) tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde,
in (deels voorwaardelijke) reconventie
IX. wijst de vorderingen af,
X. veroordeelt [partij B] in de kosten van de procedure in reconventie, tot op heden aan de zijde van [partij A] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019. (S-AA(O)