7.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 3 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het ter zake opgemaakte
proces-verbaal van de politie en verdachtes ter terechtzitting afgelegde verklaring blijkt, dat verdachte op 29 maart 2019, 606,49 gram henneptoppen en niet de ten laste gelegde hasjiesj aanwezig heeft gehad.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 5 ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
1.
het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juli 2019, onder meer inhoudende de bekennende verklaring van verdachte;
2.
het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 2 april 2019 (pagina’s 84 en 85) en de daarbij gevoegde lijst van inbeslaggenomen goederen (pagina 89);
3.
het proces-verbaal van bevindingen van 29 maart 2019 (pagina 110).
De rechtbank is verder van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit, ten aanzien waarvan door de raadsman vrijspraak is bepleit, heeft begaan.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend de in feit 4 genoemde woorden ten overstaan van een politieambtenaar te hebben gebezigd.
Op 29 maart 2019 heeft verbalisant [slachtoffer] , zakelijk weergegeven, onder meer verklaard dat, nadat verdachte op 29 maart 2019 naar het arrestantencomplex in Borne was gebracht en hij voor de ID-zuil was gezet, hij hoorde dat hij tegen hem zei: “Ik maak je af. Ik snij je keel door. Wacht maar als ik vrij kom, ik vind je. De allergrootste bom die jij kan voorstellen leg ik onder het politiebureau. Jullie gaan er allemaal aan”. De verbalisant heeft daarover verklaard dat hij zich door die woorden bedreigd voelde en gelijk aan verschillende scenario’s dacht die er zouden kunnen gebeuren en wat hij zou kunnen doen om te voorkomen dat verdachte daadwerkelijk zich met geweld tegen hem zou keren, waarbij hij zeker dacht dat het zou uitdraaien op een vechtpartij.
Voorafgaand aan dit incident vond een doorzoeking in verdachtes woning plaats, waarbij onder meer aangever aanwezig was. Daarbij werd onder meer een pistool met munitie aangetroffen.
Het betoog van de raadsman dat vrijspraak dient te volgen nu de uitlating van verdachte niet de strekking had om vrees aan te jagen en de bedreiging bovendien niet zodanig was dat, gelet op de omstandigheden waaronder de woorden zijn gebezigd, bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat verdachte zijn woorden kracht bij zou zetten, wordt door de rechtbank verworpen, waartoe de rechtbank als volgt overweegt.
Volgens vaste rechtspraak is voor een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr vereist dat de bedreiging van dien aard is dat zij
in het algemeengeschikt is de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid op te wekken, of dat bij de bedreigde de redelijke vrees daarvoor kon ontstaan. Dit is een geobjectiveerd criterium. Niet is vereist dat die vrees ook daadwerkelijk is ontstaan, hoewel aangever in dit geval wel degelijk heeft verklaard zich daadwerkelijk bedreigd te hebben gevoeld. Strekking van de bepaling is te voorkomen dat iemand onder druk wordt gezet door een bedreiging met een ernstig misdrijf. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan hetgeen aangever hierover heeft verklaard, te meer nu voorafgaand aan de bedreiging bij verdachte een vuurwapen met munitie is aangetroffen en hij dus ook over de middelen beschikt om zijn woorden om te zetten in daden. Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat de woorden van verdachte ook niet kunnen worden gezien als ‘slechts’ een onbeheerste uiting van woede. Daarvoor is in aanvulling op de hiervoor al benoemde omstandigheden ook van belang dat de bedreigingen zijn geuit tijdens het identificatieproces enige tijd na de aanhouding van verdachte, een moment waarop de gemoederen enigszins tot bedaren hebben kunnen en moeten komen.
De rechtbank acht, gelet op vorenstaande, de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en de omstandigheden waaronder verdachte zijn uitlatingen heeft gedaan, bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.