ECLI:NL:RBOVE:2019:2469

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
08/910046-14 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor verdachte in witwaszaak wegens gebrek aan bewijs van kennis van misdrijf

Op 18 juli 2019 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 55-jarige man, die werd verdacht van witwassen van een bedrag van ongeveer € 200.000,-. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf. De zaak was ontstaan uit een onderzoek van de Politie Eenheid Oost-Nederland, waarbij de verdachte betrokken was bij het contant maken van een geldbedrag dat door een andere partij was aangeleverd. De rechtbank stelde vast dat de verdachte op geen enkele wijze op de hoogte was van de onrechtmatige herkomst van het geld en dat het verlenen van medewerking aan het contant maken van het bedrag in deze omstandigheden niet automatisch een strafbaar feit opleverde. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. De uitspraak volgde na openbare terechtzittingen op 4 april, 21 juni en 4 juli 2019, waarbij de officier van justitie had gerekwireerd tot bewezenverklaring en een geldboete had geëist. De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de verdachte op de hoogte was van de misdrijven die door medeverdachten waren gepleegd, en dat hij niet redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was. De rechtbank verklaarde de verdachte niet schuldig aan de tenlastelegging en sprak hem vrij.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/910046-14 (P)
Datum vonnis: 18 juli 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 4 april 2019, 21 juni 2019 en 4 juli 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Haan en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. S.J. Nijhof, advocaat te Apeldoorn, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, na wijziging van de tenlastelegging van 4 april 2019, kort en zakelijk weergegeven op neer dat verdachte samen met een ander een geldbedrag van ongeveer
€ 200.000,- heeft witgewassen.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 22 maart 2013 tot en met 25 maart 2013 in de gemeente Arnhem en/of Duiven en/of Heerenveen en/of Scherpenzeel, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, een of meer voorwerpen, te weten een of meer geldbedragen (van in totaal ongeveer 200.000 euro) heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
De strafzaak tegen verdachte maakt onderdeel uit van een onderzoek in 2013 en 2014 van de Politie Eenheid Oost-Nederland onder de naam 04FIN13002 Koefuut. Uit dit onderzoek is, kort samengevat, naar voren gekomen dat [slachtoffer] te Hasselt [scheepswerf] te Harlingen wilde overnemen en daarvoor financiering probeerde te regelen. Omdat de financiering via banken niet rondkwam, is zij op de particuliere markt verder gaan zoeken en via een zakenrelatie in februari 2013 in contact gebracht met (onder meer) medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , beiden bestuurder van [bedrijf verdachten] (hierna: [bedrijf verdachten] ).
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben [slachtoffer] voorgehouden dat [bedrijf verdachten] met een bedrijf in Hong Kong, genaamd [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), dat door [naam 1] en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) werd vertegenwoordigd, een lening had afgesloten van € 170.000.000,-
Van dit bedrag kon [slachtoffer] € 5.830.000,- lenen voor de aankoop van de scheepswerf. Om de financiering te verkrijgen, diende zij een contante aanbetaling van € 400.000,- te doen, bestemd voor een insolventieverzekering. [slachtoffer] heeft dat bedrag echter niet contant aanbetaald, maar maakte dat op 21 maart 2013 giraal over op een bankrekening van [bedrijf medeverdachte 2] , een bedrijf van [medeverdachte 2] . Dit bedrag is vervolgens door [bedrijf medeverdachte 2] overgeboekt naar verschillende andere bankrekeningen van [medeverdachte 2] en van derden ten einde het bedrag zo snel mogelijk (alsnog) contant te maken.
Op 22 maart 2013 was een gedeelte van het bedrag, te weten € 227.960,- reeds contant gemaakt. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn daarmee naar Amsterdam gereisd om een gedeelte van de aanbetaling te overhandigen aan [naam 2] . Uit het dossier valt af te leiden dat dit geldbedrag hen toen op enige onvoorziene en onrechtmatige wijze - in ieder geval anders dan door de geplande overdracht - afhandig is gemaakt.
In de dagen daarna hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het naar [slachtoffer] doen voorkomen alsof de financiering voor de scheepswerf (alsnog) rond zou komen en zijn zij ondertussen doorgegaan met het contant maken van het resterende geldbedrag uit voornoemde
€ 400.000,-, terwijl zij wisten dat onmogelijk nog kon worden voldaan aan de voorwaarde voor het verkrijgen van de financiering. De rechtbank heeft [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij vonnissen van heden veroordeeld voor (onder meer) het medeplegen van verduistering van dit resterende geldbedrag en voor het medeplegen van witwassen.
Verdachte is één van de personen die door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is benaderd voor het bedoelde contant maken van een gedeelte van het door [slachtoffer] aanbetaalde geldbedrag en die daarmee heeft ingestemd. Op grond van transactieoverzichten in het dossier kan worden vastgesteld dat hij in de periode van 22 maart 2013 tot en met 25 maart 2013 heeft geholpen een bedrag van in totaal € 200.000,- via verschillende bankrekeningen om te zetten van giraal naar contant geld.
Het verwijt dat aan verdachte wordt gemaakt komt er in de kern op neer dat hij betrokken is geweest bij het witwassen van € 200.000,- door hieraan medewerking te verlenen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde, in de vorm van schuldwitwassen, en heeft gevorderd aan verdachte een geldboete van € 8.000,- op te leggen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor witwassen niet alleen moet komen vast te staan dat het betreffende geldbedrag van misdrijf afkomstig was, maar ook dat de verdachte dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
De rechtbank overweegt voorts dat uit het dossier niet blijkt van aanwijzingen dat het door [slachtoffer] aanbetaalde geldbedrag van € 400.000,- van misdrijf afkomstig was. Evenals de officier van justitie is de rechtbank daarom van oordeel dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op grond van de afspraken tussen [slachtoffer] en [bedrijf verdachten] op 21 maart 2013 rechtmatig de aanbetaling van
€ 400.000,- hebben verkregen en dat zij hebben getracht het daarvan op 22 maart 2013 contante gemaakte geldbedrag van € 227.960,- conform die afspraken aan te wenden om financiering voor de aankoop van de scheepswerf te verkrijgen. Het na de mislukte overdracht van 22 maart 2013 resterende geldbedrag van € 172.040,- is, zoals hiervoor vermeld, in de periode daarna door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verduisterd. Zodoende kan worden vastgesteld dat dit geldbedrag na 22 maart 2013 van misdrijf - verduistering gepleegd door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] - afkomstig is geworden.
De rechtbank is voorts, evenals de officier van justitie en de raadsman,- van oordeel dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist wat zich op 22 maart 2013 tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [naam 2] had afgespeeld en - in het verlengde daarvan - dat het daarna nog resterende geldbedrag van verduistering - of enig ander misdrijf - afkomstig was geworden.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 4 april 2019 de stelling betrokken, kort en zakelijk weergegeven, dat het verzoek aan verdachte om een groot geldbedrag via verschillende rekeningen contant te maken zodanig opmerkelijk en ongebruikelijk was, dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag dat via zijn rekeningen contant werd gemaakt van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank onderschrijft dat bij een dergelijk verzoek om een grote som geld contant te maken de nodige voorzichtigheid is geboden, (ook) omdat het bepaald niet gaat om een alledaags verzoek. Maar verlenen van medewerking aan een dergelijk verzoek levert niet zonder meer een strafbaar feit op. Tot het incident in Amsterdam met [naam 2] op 22 maart 2013 was van enig strafbaar feit dus geen sprake. Opmerking verdient dat het ook voor [slachtoffer] duidelijk moet zijn geweest dat het bedrag contant gemaakt zou worden en dat zij daarin kennelijk geen reden zag om aan de betrouwbaarheid van de wederpartij te twijfelen. Zij heeft hierover bij de politie verklaard dat de hele constructie bekend was bij twee andere personen en dat een dergelijke constructie "heel normaal is in de financiering in de scheepvaartbranche." De situatie veranderde toen de medeverdachten € 227.960,- ‘kwijt’ raakten aan [naam 2] . Echter, er is niet gebleken van omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat verdachte daarvan op de hoogte was of kon zijn. Voor hem was de situatie na 22 maart 2013 nog gelijk aan de rechtmatige situatie van vóór het incident met [naam 2] . In het licht van het voorgaande moet worden geoordeeld dat in deze specifieke zaak niet is gebleken van zodanig ongebruikelijke omstandigheden rondom de transacties dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het door hem contant gemaakte geldbedrag van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank acht daarom het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal hem daarvan vrijspreken.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
Dit vonnis is gewezen door mrs. H. Vegter, voorzitter, M.J.C.M. Manders en
V.P.K. van Rosmalen, rechters, in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.
Buiten staat
Mr. Vegter voornoemd is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.