ECLI:NL:RBOVE:2019:2442

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
ak_ 18 _ 2103
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan intermediair en transportbedrijf wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een intermediair en transportbedrijf, eiseres, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. Eiseres kreeg een boete van € 400,- opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet (Msw) na een controle door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete terecht is opgelegd, omdat eiseres niet tijdig en niet volledig meldingen heeft gedaan van geëxporteerde vrachten dierlijke mest in de periode van 1 tot en met 31 mei 2017. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen onder andere gekeken naar de toepasselijkheid van de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de verplichtingen die voortvloeien uit de Meststoffenwet. Eiseres stelde dat er geen grondslag was voor de boete en dat de rechtsgang was gefrustreerd door het niet voegen van het verslag van de hoorzitting bij het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde echter dat de procedure correct was gevolgd en dat de opgelegde boete voldoende was gemotiveerd.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was niet overschreden, aangezien de rechtbank uitspraak deed binnen de termijn van twee jaar na het primaire besluit. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2103

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres/bedrijf] B.V., te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: H. Kram.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 400,- vanwege overtreding van de Meststoffenwet (Msw).
Bij besluit van 26 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is een erkend intermediair en transportbedrijf dat onder andere dierlijke meststoffen naar het buitenland exporteert. Om na te gaan of eiseres de wet- en regelgeving van de Msw naleeft, heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een controle uitgevoerd. Daartoe zijn de door eiseres gedane exportmeldingen in het systeem Client Mest Export (CME) en de ontvangen vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM) over de periode 1 mei tot en met 31 mei 2017 beoordeeld.
2. Bij besluit van 17 november 2017 heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 400,- wegens het niet tijdig, niet volledig of het niet naar waarheid melden of het niet tijdig intrekken van meldingen van de geëxporteerde vrachten dierlijke mest in de periode van 1 mei tot en met 31 mei 2017. Bij het besluit is het “overzicht geconstateerde tekortkomingen voorafmeldingen in CME” gevoegd.
3. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
4. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Msw kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in het belang van een doelmatige afvoer van mestoverschotten of de bescherming en verbetering van het milieu, regels worden gesteld met betrekking tot het in voorraad hebben, verwerken, vernietigen, vervoeren en verhandelen van dierlijke meststoffen.
Artikel 34, eerste lid, van de Meststoffenwet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door natuurlijke personen, rechtspersonen of samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen of rechtspersonen die meststoffen produceren, verhandelen, gebruiken of verwerken.
Op grond van artikel 51, van de Msw, voor zover van belang, kan de minister een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 15.
Artikel 57 b, voor zover van belang van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit) luidt:
“1 In geval van vervoer van dierlijke meststoffen buiten Nederland doet de vervoerder ten minste drie werkdagen voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen hiervan elektronisch mededeling aan de minister en de Voedsel en Waren Autoriteit.
2 Bij de in het eerste lid bedoelde mededeling worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
(…)
d. de datum waarop het laden van de dierlijke meststoffen aanvangt.
(…)
5 Indien het vervoer niet dan wel niet overeenkomstig de verstrekte gegevens plaatsvindt, trekt de desbetreffende vervoerder de in het eerste lid bedoelde mededeling voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, elektronisch in.”
Artikel 130 van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de hoogte van de bestuurlijke boete die overeenkomstig artikel 51 van de Meststoffenwet kan worden opgelegd, wordt vastgesteld overeenkomstig het bedrag dat in bijlage M voor de desbetreffende overtreding is vermeld.
Artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“1 Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
2 Het eerste lid geldt niet indien sprake is van een afwijking van de aanvraag die slechts van geringe betekenis voor de aanvrager kan zijn.
Artikel 4:8 van de Awb luidt:
“1 Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2 Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.”
4. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat er is gehandeld in strijd met artikel 4:7 van de Awb juncto artikel 4:8 van de Awb, doordat er niet in de voorfase is gehoord.
4.1.
De artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb bepalen dat in bepaalde situaties een belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld zijn/haar zienswijze te geven, alvorens een besluit te nemen. De rechtbank overweegt dat artikel 4:7 van de Awb in de onderhavige procedure niet van toepassing is, omdat het hier geen beschikking op aanvraag betreft. Vervolgens stelt dat de rechtbank vast dat bij toepassing van artikel 4:8 van de Awb van belang is dat de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank is onbetwist dat de beschikking steunt op gegevens die eiseres zelf heeft verstrekt en daartoe ook ingevolge het Uitvoeringsbesluit zelfs verplicht was. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder reeds hierom niet verplicht toepassing te geven aan artikel 4:8 van de Awb.
5. Eiseres is van mening dat verweerder door het niet voegen van het verslag van de hoorzitting bij het bestreden besluit de rechtsgang frustreert en dit reden is voor vernietiging van het bestreden besluit.
5.1.
De rechtbank kan eiseres in dit betoog niet volgen nu in het onderhavige geval een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden en het op een later moment toesturen van het verslag van deze hoorzitting niet in strijd is met enige rechtsregel. Dat eiseres door de late toezending in haar rechtspositie is geschaad, kan de rechtbank evenmin volgen.
6. Na indiening van het bezwaarschrift heeft eiseres pas na maanden de dossierstukken van verweerder ontvangen. Dit moet volgens eiseres reeds reden zijn het besluit te vernietigen.
6.1.
Hoewel uit het dossier voldoende blijkt dat de toezending van de stukken lang op zich heeft laten wachten, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met enige rechtsregel. Artikel 6:17 van de Awb verbindt geen termijn aan het toezenden van de stukken. Verder is het de rechtbank niet gebleken dat eiseres geschaad is in haar rechtspositie.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er geen grondslag is voor het opleggen van de boete. Dat er meerdere overtredingen zouden zijn begaan en maar twee beboet levert nog geen deugdelijke grondslag op.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat bij het primaire besluit verweerder aan eiseres een overzicht heeft verstrekt van gecontroleerde gegevens, voorzien van conclusies M486, M487 of M491 bij wijze van feitcodes. Uit het primaire besluit is af te leiden uit de hoogte van de opgelegde boete dat niet alle overtredingen zijn beboet. Een nadere specificatie van de beboete overtredingen ontbreekt.
Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder de motivering van het besluit aangevuld. Uit het bestreden besluit is op te maken dat aan eiseres de navolgende boetes zijn opgelegd:
Voor wat betreft vracht met VDM-nummer 9106855318 staat in e-CertNL (voorheen Cliënt Mest Export, CME) voor deze vracht aangegeven dat de feitelijke vertrekdatum 24 mei 2017 is, maar op de bijbehorende VDM’s staat bij het laden 26 mei 2017.
Voor wat betreft vracht met VDM-nummer 9106855342 staat in e-CertNL voor deze vracht aangegeven dat de feitelijke vertrekdatum 22 mei 2017 is, maar op de bijbehorende VDM’s staat bij de datum van laden 24 mei 2017.
Dit betekent dat er gehandeld is in strijd met het bepaalde in artikel 57b, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling, omdat eiseres de meldingen met betrekking tot de hierboven genoemde vrachten had moeten intrekken. Deze overtredingen worden aangeduid met feitcode M491.
Ingevolge bijlage M bij artikel 130 van de Uitvoeringsregeling bedraagt de hoogte van de overtreding met feitcode M491 € 200,-.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de overtredingen in de beslissing op bezwaar voldoende bepaald en specifiek. Eiseres heeft niet onderbouwd dat deze geconstateerde overtredingen zich niet hebben voorgedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres betoogd dat de van eiseres geëiste werkwijze eigenlijk niet uitvoerbaar is en niet aansluit bij de praktijk. Door verweerder wordt erkend dat de in artikel 57 b van de Uitvoeringsregeling opgenomen verplichtingen maakt dat soms moeilijk op korte termijn wijzigingen in de vervoersplanning kunnen worden doorgevoerd en dit hinderlijk is. De rechtbank is echter van oordeel dat eiseres desalniettemin moet zorgen voor een goede planning. De beperkingen die eiseres ondervindt zijn in het algemeen belang gesteld en gelden voor alle vervoerders/exporteurs. De beroepsgrond faalt.
8. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het tijdverloop tussen de constatering van de overtreding, het primaire besluit en het bestreden besluit dient te leiden tot matiging van de opgelegde boete.
8.1.
Nu eiseres zich beklaagt over de beslistermijn, zal de rechtbank haar stelling tevens opvatten als een beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad hanteert de rechtbank hierbij het uitgangspunt dat de berechting van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als niet binnen twee jaar na de aankondiging van de boetes door de rechtbank uitspraak is gedaan. Hiervan kan worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld bijzondere complexiteit van de zaak of vertragend optreden van de zijde van eiser(es).
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen met het primaire besluit van 17 november 2017. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar eindigt op 17 november 2019 en daarom niet is overschreden als de rechtbank uitspraak doet in deze zaak. Dat er sprake zou zijn van schending van een redelijke termijn na afloop van een half jaar, zoals door eiseres ter zitting is betoogd kan de rechtbank niet volgen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.E. Melissen, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.