ECLI:NL:RBOVE:2019:2428

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
ak_19 _ 235
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzicht in financiële gegevens van bijstandsgerechtigde en intrekking uitkering

Op 16 juli 2019 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De eiser, die sinds 19 juli 2011 een uitkering op grond van de Participatiewet ontving, had zijn uitkering ingetrokken gekregen omdat er vermoedens waren dat hij naast zijn uitkering inkomsten ontving. De rechtbank had eerder, op 14 mei 2018, geoordeeld dat het onderzoek naar de financiële situatie van de eiser onvoldoende was en dat de besluitvorming niet deugdelijk was gemotiveerd. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

In het kader van de uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder eiser uitgenodigd om bankafschriften over te leggen. Eiser heeft dit gedaan, maar weigerde inzage te geven in de bankafschriften van zijn moeder, die hij als mantelzorger hielp. Verweerder heeft daarop het bestreden besluit genomen, waarbij de uitkering van eiser per 1 september 2015 werd ingetrokken en een bedrag van € 21.431,05 werd teruggevorderd. Eiser stelde dat hij als mantelzorger de bankzaken van zijn moeder deed en dat verweerder te lang had gewacht met het nemen van het besluit.

De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden om inzage in de financiële gegevens van de moeder van eiser had kunnen vragen, omdat eiser zijn financiële situatie niet voldoende had aangetoond. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn uitkering terecht was ingetrokken, omdat hij niet had voldaan aan zijn verplichting om volledige informatie over zijn financiële positie te verstrekken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/235

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: B. Koster.

Procesverloop

Ter uitvoering van een uitspraak van deze rechtbank van 14 mei 2018 (registratienummer 17/2638) heeft verweerder op 21 december 2018 een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019.
Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt sinds 19 juli 2011 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij huurt van zijn moeder een (boven)woning aan de [adres] te Enschede. Omdat sprake was van een vermoeden dat eiser naast zijn uitkering inkomsten ontving heeft verweerder een onderzoek laten instellen. De resultaten van dat onderzoek hebben ertoe geleid dat verweerder eisers uitkering over de periode 19 juli 2011 tot en met 15 maart 2017 heeft ingetrokken op de grond dat het recht niet was vast te stellen. Een bedrag van € 80.866.09 is van eiser teruggevorderd.
1.2.
Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 14 mei 2018 overwogen, dat sprake was van een onvoldoende onderzoek en de besluitvorming onvoldoende deugdelijk was gemotiveerd. Het bestreden besluit is vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft de opdracht gekregen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
1.2.
In het kader van de uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 26 juni 2018. Met een brief van 3 juli 2018 is hem gevraagd bankafschriften aan te leveren over het jaar 2015. Deze heeft eiser toegezonden. Op 14 november 2018 is eiser verzocht een verklaring af te leggen, wat eiser schriftelijk op 29 november 2018 heeft gedaan. Verweerder heeft tot slot gevraagd de bankafschriften van zijn moeder over te leggen. Dit heeft eiser niet gedaan. Verweerder heeft daarop het bestreden besluit genomen.
2.1.
Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd, dat eiser vanaf september 2015 bijna maandelijks om en nabij een bedrag van € 1.100 aan zijn moeder heeft overgemaakt. Ook worden vanaf zijn rekening van eiser bijna geen betalingen gedaan voor levensonderhoud. Vanaf september 2015 is dus sprake van schending van inlichtingenplicht.
Eiser moet inzichtelijk maken hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
2.2.
Eiser heeft zich -samengevat- op het standpunt gesteld, dat hij als mantelzorger de bankzaken van zijn moeder deed en dat verweerder hiervan op de hoogte was. Zijn moeder heeft haar bankafschriften niet willen laten zien en hij had dit te respecteren. Inmiddels is zij overleden. Ook vindt eiser dat verweerder veel te lang over de besluitvorming gedaan heeft, omdat de rechtbank verweerder hiervoor maar zes weken de tijd gaf en verweerder pas na acht maanden een nieuw besluit heeft genomen.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Met het nieuwe besluit op bezwaar heeft verweerder eisers uitkering ingetrokken per
1 september 2015 en een bedrag van € 21.431,05 van eiser terug gevorderd. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het recht op uitkering na 1 september 2015 niet is vast te stellen, omdat eiser onvoldoende informatie heeft verstrekt.
3.2.
Eiser heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld, dat verweerder veel te laat is met het nemen van dit besluit. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht, hoger beroep te hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 2018, om de werking van deze uitspraak te schorsen. Verweerder heeft vervolgens de tijd genomen die verweerder nodig had voor het voorbereiden van het nieuwe besluit. Na acht maanden is dit besluit genomen en het hoger beroep ingetrokken.
3.3.
De rechtbank begrijpt hieruit, dat verweerder geen hoger beroep heeft ingesteld om een oordeel van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) te vragen, maar om de termijn van zes weken te omzeilen die de rechtbank verweerder voor het nemen van een nieuw besluit heeft gegeven.
In de wet is geregeld dat het instellen van hoger beroep bij de CRvB zogeheten ‘schorsende werking’ heeft. Verweerder heeft hiervan in zijn voordeel gebruik gemaakt. Het is voorstelbaar dat eiser moeite heeft met deze bijzondere gang van zaken. De rechtbank kan hieraan echter geen gevolgen verbinden, omdat de wet verweerder deze mogelijkheid biedt. Eiser had overigens aan de voorzieningenrechter van de CRvB kunnen vragen de schorsende werking van het hoger beroep op te heffen, maar heeft (begrijpelijkerwijs) van deze juridische mogelijkheid geen gebruik gemaakt. In verband met het voorgaande heeft de trage besluitvorming van verweerder verder geen consequenties.
3.4.
Over de inhoud van het nieuwe besluit oordeelt de rechtbank als volgt.
Voor de beoordeling of een uitkeringsgerechtigde onveranderd recht heeft op bijstand is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. Verweerder heeft eiser om die reden onder meer gevraagd zijn bankgegevens over te leggen. Eiser heeft dit gedaan. Uit die bankafschriften is duidelijk geworden dat eiser vanaf september 2015 maandelijks een bedrag van om en nabij € 1.100 aan zijn moeder betaalde en nauwelijks uitgaven deed om in zijn levensonderhoud te voorzien. Verweerder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank om opheldering mogen vragen.
3.5.
Eiser heeft vervolgens uitgelegd dat hij over de pinpas van zijn moeder beschikte omdat hij als mantelzorger haar bankzaken deed. Hij deed hun boodschappen tegelijkertijd en betaalde dan met haar pinpas. De kosten van zijn boodschappen stortte hij dan terug aan zijn moeder, tegelijk met zijn huur. Verweerder heeft eiser verzocht dit inzichtelijk te maken, door middel van bankafschriften of door middel van bonnetjes van de boodschappen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de bonnetjes uiteraard niet meer had bewaard en dat hij mocht weigeren de bankafschriften van zijn moeder te laten zien.
3.6.
Op zichzelf genomen is de rechtbank met eiser eens, dat verweerder in beginsel niet van hem kan verlangen informatie van derden (zoals zijn moeder) te verstrekken. Dit neemt niet weg, dat eiser als uitkeringsgerechtigde verplicht is zijn financiële positie voor verweerder inzichtelijk te maken. Uit de informatie die eiser wel verstrekte werd niet duidelijk hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien. Omdat hij bovendien de beschikking had over een bankpas en daarmee ook beschikte over de bankrekening van zijn moeder, waarvan hij uitgaven voor zichzelf deed, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gegronde redenen gehad om ook inzage in die gegevens te verlangen. Eiser heeft erop gewezen dat zijn moeder geen uitkeringsgerechtigde was en geen informatie wilde geven. Hij heeft uitgelegd hoe de situatie financieel was geregeld en zich op het standpunt gesteld dat dit voor de beoordeling van zijn aanspraken voldoende zou moeten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ten onrechte nagelaten verweerder in de gelegenheid te stellen zijn verhaal aan de hand van de concrete gegevens van zijn moeder te verifiëren. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser haar wensen over haar privacy wilde respecteren, had hij er als uitkeringsgerechtigde onder die omstandigheden voor moeten kiezen zijn financiële zaken en die van zijn moeder strikt gescheiden te houden. Zoals eiser het had geregeld was sprake van vermenging van financiën en dan is de consequentie dat verweerder dit moet kunnen controleren.
Volledigheidshalve wijst de rechtbank erop dat dit standpunt niet berust op de stelling dat eiser in de bijstand geen mantelzorger had mogen zijn, maar op zijn plicht volledige informatie over zijn eigen financiële positie te verstrekken. Omdat verweerder in de gegeven situatie niet heeft kunnen vaststellen of eiser ook op en na 1 september 2015 nog bijstandsgerechtigd was, heeft verweerder op goede gronden de uitkering van eiser per die datum ingetrokken en de vanaf die datum aan eiser verstrekte uitkering op grond van de PW teruggevorderd.
3.7.
Omdat eiser tegen de hoogte van de terugvordering geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, gaat de rechtbank uit van de juistheid hiervan.
4. Het beroep is daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.