ECLI:NL:RBOVE:2019:2421

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
C/08/233109 / KG ZA 19-136
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriale derdenbeslagen en beslagen op onroerende zaken in kort geding met betrekking tot informatieplicht en dwangsommen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, hebben de eiseressen, vijf stichtingen, een kort geding aangespannen tegen AANNEMERSBEDRIJF [A] B.V. De eiseressen vorderden de opheffing van executoriale derdenbeslagen en beslagen op onroerende zaken die door [A] waren gelegd in verband met vermeende verbeurde dwangsommen. De achtergrond van het geschil ligt in een eerder vonnis van 16 april 2019, waarin de stichtingen waren veroordeeld om jaarstukken en notulen van de jaarvergaderingen te verstrekken aan de betekenend deurwaarder. De stichtingen stelden dat zij aan deze veroordeling hadden voldaan, terwijl [A] betoogde dat dit niet het geval was en aanspraak maakte op dwangsommen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [A] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de stichtingen niet aan de eerdere veroordeling hebben voldaan. De rechter oordeelde dat de stichtingen op 3 mei 2019 de gevraagde stukken hadden aangeleverd en dat er geen wettelijke verplichting bestond voor stichtingen met een omzet van minder dan € 6.000.000,00 om een jaarrekening op te stellen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de stichtingen toegewezen en de vorderingen van [A] in reconventie afgewezen. Tevens is [A] veroordeeld in de proceskosten van de stichtingen.

Het vonnis is op 21 juni 2019 uitgesproken door mr. K.J. Haarhuis en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechter heeft de dwangsom voor de opheffing van de beslagen gemaximeerd en de kosten van de procedure vastgesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/233109 / KG ZA 19-136
Vonnis in kort geding van 21 juni 2019
in de zaak van
1. de stichting
STICHTING [eiseres sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , kantoorhoudende te [plaats] ,
2. de stichting
STICHTING [eiseres sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , kantoorhoudende te [plaats] ,
3. de stichting
STICHTING [eiseres sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , kantoorhoudende te [plaats] ,
4. de stichting
STICHTING [eiseres sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , kantoorhoudende te [plaats] ,
5. de stichting
STICHTING [eiseres sub 5],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , kantoorhoudende te [plaats] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AANNEMERSBEDRIJF [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H. Holland te Enschede.
Partijen zullen hierna de [Stichtingen] en [A] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 29 mei 2019 met de producties 1 tot en met 8,
  • de reconventionele vordering met de producties 1 tot en met 11 van de kant van [A] ,
  • de brief van mr. Andriessen van 5 juni 2019 met de producties 9 tot en met 16,
  • de brief van mr. Holland van 6 juni 2019 met de producties 12 en 13,
  • de mondelinge behandeling op 7 juni 2019,
  • de pleitnota van de [Stichtingen] ,
  • de pleitnota/conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie van [A] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis in kort geding van 16 april 2019 van de voorzieningenrechter in deze rechtbank zijn de [Stichtingen] veroordeeld uiterlijk veertien dagen na betekening van dat vonnis over te gaan tot het verstrekken van een afschrift van de notulen van de jaarvergadering (art. 5), de jaarstukken (art. 9) en de notulen ex artikel 6 lid 4 (besluiten met algemene stemmen buiten de vergadering) van de jaren 2016 tot en met heden aan de betekenend deurwaarder. De [Stichtingen] zijn ieder voor zich veroordeeld om een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat zij niet aan voornoemde veroordeling voldoen, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt.
2.2.
Voornoemd vonnis is op 20 april 2019 aan de [Stichtingen] betekend.
2.3.
Op 3 mei 2019 hebben de [Stichtingen] (per mail) stukken aangeleverd aan de betekenend deurwaarder.
2.4.
Bij e-mail van 7 mei 2019 heeft mr. Holland aan mr. Andriessen bericht de mail met documenten van de [Stichtingen] te hebben ontvangen.
2.5.
Op 17 mei 2019 hebben de [Stichtingen] een deurwaardersexploot ontvangen waarbij namens [A] met terugwerkende kracht aanspraak wordt gemaakt op de betaling van dwangsommen.
2.6.
Bij e-mail van 20 mei 2019 heeft mr. Andriessen aan mr. Holland bericht dat de [Stichtingen] volledig aan het vonnis in kort geding van 16 april 2019 hebben voldaan, zodat het beroep op verbeurte van dwangsommen onterecht is.
2.7.
Op 23 mei 2019 heeft [A] executoriaal beslag laten leggen op de onroerende zaken alsmede op de bankrekeningen van de [Stichtingen] (bij ING Bank N.V.) in verband met de volgens [A] verbeurde dwangsommen.
2.8.
Bij e-mail van 23 mei 2019 heeft mr. Andriessen aan mr. Holland verzocht de gelegde beslagen op te heffen.
2.9.
Bij e-mail van 23 mei 2019 heeft mr. Holland aan de [Stichtingen] laten weten dat met de afgifte van de stukken op 3 mei 2019 niet geheel is voldaan aan het vonnis van 16 april 2019. De verstrekte gegevens zijn volgens mr. Holland niet volledig en op onderdelen bewerkt en daarmee in strijd met de waarheid. Mr. Holland heeft een voorstel gedaan met de voorwaarden waaronder [A] wil meewerken aan de opheffing van de gelegde beslagen en het afzien van dwangsommen.
2.10.
Bij e-mail van 24 mei 2019 heeft mr. Andriessen aan mr. Holland verzocht om een onderbouwing van voornoemde stellingen.
2.11.
Op 24 mei 2019 heeft mr. Holland gereageerd en een alternatief aangedragen om te komen tot opheffing van de beslagen.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De [Stichtingen] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [A] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis alle gelegde executoriale derdenbeslagen op te heffen en alle beslagen op de onroerende zaken van de [Stichtingen] op te heffen, onder verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 50.000,00, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, voor iedere dag dat [A] in gebreke blijft om aan dit vonnis te voldoen;
II. [A] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de [Stichtingen] te voldoen een bedrag van € 500,00 ter zake de beslagkosten, alsmede de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris van de advocaat, te voldoen binnen 14 dagen na dit vonnis en voor het geval betaling daarvan niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede te vermeerderen met de nakosten binnen vijf werkdagen na dagtekening van het vonnis of een in goede justitie te bepalen termijn.
3.2.
[A] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de [Stichtingen] te veroordelen om uiterlijk 7 dagen na betekening van dit vonnis aan de betekenend deurwaarder te verstrekken primair afschrift, subsidiair inzage, meer subsidiair uittreksel van:
a. alle jaarrekeningen inclusief jaarverslag over de jaren 2016 en 2017 zoals genoemd in de notulen van de jaarvergaderingen van 15 juni 2018;
b. alle conceptjaarrekeningen althans voorlopige cijfers in de vorm van balans, resultatenrekening en toelichting daarop over de jaren 2018 en 2019;
c. alle bankafschriften van op haar naam staande binnen- en buitenlandse bankrekeningen vanaf 9 juli 2016 tot heden;
d. alle bescheiden, waaronder alle correspondentie en overeenkomsten van (tijdelijke) geldlening met [B] , die inzicht geven in de herkomst en terugbetalingsverplichting van het “eigen geld” dat is aangewend bij de aankoop van de (17) onroerende zaken.
II. de [Stichtingen] ieder voor zich te veroordelen tot verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of deel daarvan dat de [Stichtingen] niet voldoen aan het gevorderde onder I. met een maximum van € 100.000,00 per gedaagde, althans subsidiair om een zodanige dwangsom te bepalen als de voorzieningenrechter juist acht;
III. de [Stichtingen] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.2.
De [Stichtingen] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het executiegeschil dat door de [Stichtingen] aan hem wordt voorgelegd ziet op de opheffing van de door [A] gelegde executoriale derdenbeslagen en beslagen op onroerende zaken van de [Stichtingen] tot verhaal van de volgens [A] door hen verbeurde dwangsommen. De vraag of na het vonnis (volledig) aan een veroordeling is voldaan, kan in een executiegeschil in volle omvang worden voorgelegd aan de rechter die over dat geschil heeft te oordelen. In een dergelijk geschil dient de partij die aanspraak maakt op de dwangsommen te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de veroordeelde partij niet aan de veroordeling heeft voldaan.
5.2.
In een situatie als de onderhavige betekent dit dat de voorzieningenrechter dient te beoordelen of de bodemrechter, indien in het executiegeschil een bodemprocedure wordt gevoerd, tot het oordeel zal komen dat de dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningen-rechter zal dus een inschatting moeten maken van de kans dat de executant ( [A] ) in een eventuele bodemprocedure er in zal slagen te bewijzen dat de geëxecuteerden (de [Stichtingen] ) niet (volledig) aan de veroordeling in het vonnis van 16 april 2019 hebben voldaan.
5.3.
In het vonnis van 16 april 2019 zijn de [Stichtingen] veroordeeld om uiterlijk veertien dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot het verstrekken van afschrift van de notulen van de jaarvergadering (art. 5), de jaarstukken (art. 9) en de notulen ex artikel 6 lid 4 (besluiten met algemene stemmen buiten vergadering) van de jaren 2016 tot en met heden aan de betekenend deurwaarder.
5.4.
In het exploot van 17 mei 2019 staat niet vermeld op welke grond [A] van oordeel is dat de [Stichtingen] dwangsommen hebben verbeurd. Op 23 mei 2019 heeft mr. Holland enkel laten weten dat de verstrekte gegevens niet volledig, op onderdelen bewerkt en in strijd met de waarheid zouden zijn. Pas op 6 juni 2019 heeft [A] een brief van [C] in het geding gebracht, waaruit blijkt dat er op 15 mei 2019 een bespreking is geweest met [A] en dat [C] heeft uiteengezet waarom de [Stichtingen] niet aan het vonnis zouden hebben voldaan. De [Stichtingen] hebben onweersproken gesteld geen weet van deze bespreking en brief te hebben gehad. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat [A] niet bij de aanvang van de executie aan de [Stichtingen] kenbaar heeft gemaakt waarop zij haar standpunt baseert dat aan de voorwaarden waaronder de dwangsom verschuldigd is geworden, is voldaan, hetgeen wel van [A] had mogen worden verwacht.
5.5.
[A] stelt zich op het standpunt dat de [Stichtingen] niet hebben voldaan aan de veroordeling tot het verstrekken van de jaarstukken. Via artikel 9 van de statuten van de [Stichtingen] is volgens haar geformaliseerd dat de [Stichtingen] titel 9 Boek 2 BW volgen. Dit blijkt ook de door de [Stichtingen] verstrekte notulen van de jaarvergaderingen. Uit deze notulen blijkt dat voorhanden zijn:
  • door het bestuur opgemaakte jaarverslagen;
  • aan de vergadering voorgelegde jaarrekeningen, die overeenkomstig de wet door alle bestuurders zijn ondertekend en die door de vergadering worden vastgesteld;
  • instructies omtrent openbaarmaking overeenkomstig titel 9 van Boek 2 BW.
Om te voldoen aan het vonnis hadden de [Stichtingen] volgens [A] als jaarstukken “door het bestuur ondertekende en door de vergadering vastgestelde jaarreke-ningen, inclusief jaarverslagen” moeten afgeven. Ook hebben de [Stichtingen] verzuimd de (concept-)cijfers over 2018 en (de eerste maanden van) 2019 te verstrekken, aldus [A] .
5.6.
De [Stichtingen] hebben op 3 mei 2019 een balans en resultatenrekening over 2016 en 2017 aangeleverd aan de betekenend deurwaarder. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [A] er niet in geslaagd te onderbouwen dat de [Stichtingen] hiermee niet hebben voldaan aan de in het vonnis van 16 april 2019 uitgesproken veroordeling tot het verstrekken van jaarstukken. De voorzieningenrechter acht in dit verband allereerst relevant dat in het vonnis van 16 april 2019 niet is geëxpliciteerd wat onder “jaarstukken” moet worden verstaan. Vervolgens acht de voorzieningenrechter van belang dat op grond van Titel 9 Boek 2 BW er geen wettelijke verplichting bestaat voor stichtingen met een omzet van minder dan € 6.000.000,00 om een jaarrekening op te stellen. Weliswaar wordt in de door de [Stichtingen] overgelegde notulen verwezen naar de door het bestuur ondertekende en door de vergadering vastgestelde jaarrekeningen, maar [D] heeft ter zitting namens de [Stichtingen] verklaard dat dit abusievelijk in de notulen is opgenomen. Het betreft een standaard stuk tekst die wordt gebruikt voor al zijn vennootschappen. [D] heeft verklaard dat de [Stichtingen] niet over jaarrekening beschikken en dat hij alle in dit verband aanwezige stukken heeft overgelegd. De jaarstukken over 2018 zijn nog niet gereed en kunnen volgens [D] dus evenmin worden overgelegd. De voorzieningenrechter acht deze stellingen voorshands niet onaannemelijk.
5.7.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [A] niet genoegzaam heeft aangetoond dat de [Stichtingen] niet hebben voldaan aan de in het vonnis van 16 april 2019 uitgesproken veroordeling tot afgifte van de jaarstukken. Nu niet is gebleken dat de nakoming van de veroordeling is uitgebleven, kan niet worden aangenomen dat er dwangsommen zijn verbeurd. De [Stichtingen] komen dus terecht tegen de executie van de dwangsommen op. De voorzieningenrechter zal de vordering bedoeld in 3.1. onder I. dan ook toewijzen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als na te melden.
5.8.
[A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de [Stichtingen] worden begroot op:
- dagvaarding € 104,54
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.723,54
5.9.
De gevorderde beslagkosten zullen worden afgewezen, nu niet is gebleken dat de [Stichtingen] deze kosten daadwerkelijk hebben gemaakt.
5.10.
De kosten van betekening van een vonnis komen in beginsel als nakosten voor rekening van de veroordeelde partij. Hierbij geldt volgens de bepalingen van het liquidatie-tarief rechtbanken en hoven echter wel de voorwaarde dat de veroordeelde partij gedurende veertien dagen na een daartoe strekkende aanschrijving de mogelijkheid heeft gehad om vrijwillig aan het vonnis te voldoen. De gevraagde vergoeding van de kosten van betekening van het vonnis zal hierna dan ook worden toegewezen mits voornoemde termijn van veertien dagen in acht is genomen.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering van [A] als bedoeld in 4.1. onder I. a en b een nadere invulling vormt van de eerder gevorderde verstrekking van jaarstukken (zie het vonnis in kort geding van 16 april 2019). Gelet op hetgeen in conventie is overwogen, en nu onvoldoende aannemelijk is dat de door [A] gevraagde stukken, voor zover nog niet overgelegd, bestaan (van niet bestaande stukken kan immers geen afschrift worden verstrekt), zal de voorzieningenrechter deze vordering afwijzen.
6.2.
De vorderingen van [A] onder I. c en d betreffen een herhaling van de vorderingen in kort geding die hebben geleid tot het vonnis van 16 april 2019. Voor een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van het standpunt van [A] is in dit kort geding echter geen plaats, temeer nu er geen nieuwe feiten zijn aangevoerd die ten tijde van het voeren van het eerdere kort geding nog niet bekend waren en die van wezenlijke invloed op de beslissing kunnen zijn. [A] heeft zijn standpunt in het eerste kort geding naar voren kunnen brengen en heeft dat ook gedaan. Als [A] achteraf van mening is dat dat onvoldoende is gebeurd, had hij in hoger beroep moeten gaan tegen het vonnis van 16 april 2019. In feite gebruikt [A] dit kort geding als een verkapt appel. Dat is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en in strijd met de goede procesorde.
6.3.
Gelet op het vorenstaande zullen de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de [Stichtingen] worden begroot op een bedrag van
€ 490,00 aan salaris advocaat (factor 0,5 × tarief € 980,00).
6.4.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
veroordeelt [A] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis alle ten laste van de [Stichtingen] gelegde executoriale derdenbeslagen en alle beslagen op de onroerende zaken van de [Stichtingen] op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000,00 voor iedere dag dat [A] niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 400.000,00 is bereikt;
7.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van de [Stichtingen] tot op heden begroot op € 1.723,54, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
7.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
7.5.
wijst de vorderingen af;
7.6.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van de [Stichtingen] tot op heden begroot op € 490,00;
7.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
7.8.
veroordeelt [A] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [A] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: