ECLI:NL:RBOVE:2019:2376

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 juni 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
08/994565-17 (FP)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen dagvaarding in strafzaak over bedrijfsongeval met dodelijk afloop

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 juni 2019 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door klager, geboren in 1963, tegen een dagvaarding van de officier van justitie. Het bezwaarschrift was gericht tegen de dagvaarding onder parketnummer 08/994565-16, waarin klager werd opgeroepen om op 15 juli 2019 te verschijnen voor de rechtbank in Zwolle. De rechtbank heeft het bezwaarschrift behandeld in een zitting met gesloten deuren op 7 juni 2019, waarbij klager niet aanwezig was, maar wel zijn advocaat, mr. C.L.A. de Sitter, en de officier van justitie, mr. S. Buist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat klager ontvankelijk was in zijn bezwaar. De kern van de zaak was of klager als werkgever kon worden aangemerkt in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) in verband met een dodelijk bedrijfsongeval. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat klager als werkgever kon worden aangemerkt, aangezien er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen klager en de betrokken zelfstandige ondernemers. Bovendien was er geen sprake van een gezagsverhouding zoals bedoeld in de Arbowet.

Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later het ten laste gelegde feit zou kunnen bewezen achten. Daarom heeft de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaard en klager buiten vervolging gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/994565-17 (FP)
Raadkamernummer: 19/302
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 262 Sv van:
[klager] ,
geboren op [geboortedatum] 1963 in [geboorteplaats] ,
domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouw,
mr. C.L.A. de Sitter, Sjöcrona Van Stigt Advocaten,
Javastraat 1C, 2585 AA Den Haag,
verder te noemen: klager,
bijgestaan door mr. C.L.A. de Sitter, advocaat te Den Haag.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift, gedateerd 11 april 2019, is op 11 april 2019 op de griffie van de rechtbank ontvangen.
Het bezwaarschrift is gericht tegen de vanwege de officier van justitie uitgebrachte dagvaarding onder parketnummer 08/994565-16 om op 15 juli 2019 te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Rechtbank Overijssel, zitting houdende te Zwolle, teneinde terecht te staan ter zake van de feiten zoals vermeld in de dagvaarding.
Het bezwaarschrift is behandeld op de zitting met gesloten deuren van de meervoudige raadkamer op 7 juni 2019.
Aldaar zijn verschenen en gehoord: mr. C.L.A. de Sitter en de officier van justitie,
mr. S. Buist.
Klager is behoorlijk opgeroepen maar niet verschenen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het bezwaarschrift, inclusief bijlagen;
  • een afschrift van dagvaarding tegen de terechtzitting van 15 juli 2019.

2.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig, dat wil zeggen binnen acht dagen na de betekening van de dagvaarding, ingediend. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift ook overigens ontvankelijk is. De rechtbank is bevoegd van het aan klager in de onderhavige dagvaarding ten laste gelegde feit kennis te nemen en klager kan in het bezwaarschrift worden ontvangen.

3. De beoordeling

Aan klager is bij dagvaarding, kort en zakelijk weergegeven, ten laste gelegd dat hij:
- (
(primair) als werkgever handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet of de daarop berustende bepalingen waardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was dan wel (subsidiair) daartoe opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging.
3.1
Het bezwaar
De raadsvrouw van klager heeft zich op het standpunt gesteld dat haar cliënt buiten vervolging dient te worden gesteld, omdat haar cliënt niet als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) kan worden aangemerkt en er ook niet onder het gezag van haar cliënt, zoals bedoeld in die wet, arbeid is verricht. Het is daarom is hoogst onwaarschijnlijk te achten dat de strafrechter, later oordelend, haar cliënt ter zake van het ten laste gelegde zal veroordelen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd, onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof Arnhem van 31 augustus 2010, parketnummer 21/00453-09, tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Hij heeft daartoe aangevoerd dat klager wel degelijk werkgever is in de zin van de Arbowet en voorts dat sprake is geweest van een gezagsverhouding. Dit maakt dat de situatie zich niet voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de zittingsrechter, later oordelend, klaagster ter zake van het ten laste gelegde zal veroordelen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De op de indiening van het bezwaarschrift volgende raadkamerprocedure draagt een summier karakter. Wel is van belang dat onderscheid moet worden gemaakt tussen feitelijke verweren, juridische verweren en gemengde verweren. Het criterium is of het ‘hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het ten laste gelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten’. Zuiver juridische vraagpunten kunnen in het kader van de bezwaarschriftprocedure volledig worden beoordeeld. De toetsing wijkt in dat geval niet af van die van de zittingsrechter.
In deze zaak staan de feiten vast en staat een puur juridische vraag centraal. Tussen de officier van justitie en de verdediging bestaat geen discussie over de feiten, maar slechts over de juridische duiding daarvan. De rechtbank stelt in dat kader vast dat namens [medeklaagster] B.V. opdracht was gegeven aan [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] B.V.) om een afzuiginstallatie te plaatsen. De montagewerkzaamheden zijn door [bedrijf] B.V. uitbesteed aan de heren [naam 1] en [naam 2] , beiden zelfstandig ondernemers. Van belang is dat [bedrijf] B.V. bij het opstellen van de offerte heeft aangegeven dat er een hoogwerker zou moeten worden geregeld. Klager, directeur van [medeklaagster] B.V., heeft toen gezegd dat dit niet nodig was, omdat er een vorkheftruck met bak aanwezig was in het bedrijfspand. Van deze constructie is uiteindelijk ook gebruikgemaakt. Bij de werkzaamheden is de bak gekanteld en is de heer [naam 2] als gevolg daarvan overleden. Later is uit onderzoek van de Inspectie SZW gebleken dat het gebruik op deze wijze van de vorkheftruck met bak vermoedelijk niet voldoet aan de veiligheidsvoorschriften en –regels.
De vraag is of klager als werkgever kan worden aangemerkt in de zin van de Arbowet. Bij de beantwoording van de vraag, moet worden gekeken naar de definities van het begrip ‘werkgever’, zoals genoemd in de Arbowet.
Artikel 1, eerste lid, onder a van de Arbowet bepaalt dat onder werkgever wordt verstaan:
1°.degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°.degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°..
Artikel 1, tweede lid, onder a van de Arbowet bepaalt dat mede onder werkgever wordt verstaan:
1°.degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
2°.degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander niet onder zijn gezag arbeid in een woning doet verrichten, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen.
Gesteld noch gebleken is dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen klager en [naam 1] . Evenmin is gesteld of gebleken dat er een dergelijke overeenkomst bestond tussen klager en [naam 2] . Ook is niet gesteld of gebleken dat [naam 1] en [naam 2] aan klager ter beschikking waren gesteld als bedoeld in de Arbowet. Beiden waren zelfstandig ondernemers, die werkzaamheden verrichtten die buiten de expertise van klager vielen en welke werkzaamheden juist daarom door [medeklaagster] B.V. waren uitbesteed aan het ter zake kundig bedrijf, te weten [bedrijf] B.V.. Voorts oordeelt de rechtbank dat niet uit de stukken kan worden afgeleid dat de onderhavige werkzaamheden werden uitgevoerd onder gezag van klager. De enkele mededelingen van klager dat [medeklaagster] beschikte over een vorkheftruck met een bak en dat het huren van een hoogwerker niet nodig was, zijn daarvoor onvoldoende. De rechtbank hecht voorts geen waarde aan de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheid dat contact is geweest tussen klager enerzijds en [naam 1] en [naam 2] anderzijds over de plek waar de afzuiginstallatie moest komen en dat er voor vragen iemand beschikbaar was. Dit komt immers overeen met het gegeven dat de opdracht vanuit [medeklaagster] B.V. slechts is gegeven als ‘klant’. Hoe dan ook kan die omstandigheid nog niet de conclusie rechtvaardigen (ook niet in combinatie met de voormelde mededelingen) dat er sprake was van een gezagsverhouding zoals bedoeld in de Arbowet.
Op grond van het vorenstaande wordt geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig is en dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend, het ten laste gelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. Het bezwaarschrift zal daarom gegrond worden verklaard en verdachte zal buiten vervolging worden gesteld.
4. De beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en stelt klager ter zake de hem bij voormelde dagvaarding ten laste gelegde feiten buiten vervolging.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. van Vuure, voorzitter, mr. M.J.C.M. Manders en mr. B.T.C. Jordaans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Doldersum, griffier.