7.3De gronden voor een straf of maatregel
Verweer overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 25 mei 2016 in verzekering gesteld en diezelfde dag heengezonden. Vervolgens is hij gedagvaard voor de zitting van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank op 19 mei 2017. Van die dagvaarding was hij bij brief van 18 april 2017 op de hoogte gebracht en in diezelfde brief werd hem geadviseerd een advocaat te raadplegen. Bij brief van 20 april 2017 stelde zich vervolgens verdachtes vorige advocaat. Bij brief van 3 mei 2017 werd daarna de dagvaarding ingetrokken; uit het dossier blijkt niet waarom. Vlot daarna werd verdachte gedagvaard voor de zitting van 26 juli 2017. Op die zitting werden door de raadsman gedane getuigenverzoeken toegewezen en werd de zaak naar de rechter-commissaris verwezen. De verhoren van de wel vindbare getuigen vonden plaats in oktober 2017. De speurtocht naar de door verdachte verzochte onvindbaar gebleven getuige [getuige] , van wie verdachte geen concrete contactgegevens had, heeft daardoor geruime tijd in beslag genomen. De rechtbank merkt daarover op dat uit het proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen van de rechter-commissaris van 25 oktober 2018 de conclusie getrokken zou kunnen worden dat het bestaan van die getuige twijfelachtig is.
Na afronding van het onderzoek door de rechter-commissaris op 25 oktober 2018 is verdachte opgeroepen voor de zitting van 25 juni 2019. Het vonnis wordt vandaag uitgesproken, op 9 juli 2019.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel, gelet op de bijzondere omstandigheid in deze zaak, te weten de tijdrovende speurtocht naar een door verdachte verzochte getuige, dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Strafmaatoverwegingen
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
De rechtbank heeft bij haar overwegingen de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud (LOVS) als uitgangspunt genomen. Ook heeft de rechtbank gelet op wat doorgaans in vergelijkbare gevallen wordt opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten. Hij heeft daardoor bijgedragen aan de illegale hennepteelt, een industrie waarin grote illegale winsten worden behaald en die allerlei criminele neveneffecten met zich mee pleegt te brengen. Verdachte is daaraan voorbijgegaan en ook aan de gezondheidsrisico’s voor gebruikers.
Daarnaast is voor die hennepkwekerij een illegale aansluiting gemaakt in de meterkast, waardoor illegaal stroom is afgenomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat daardoor het risico van brand ontstaat. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij dat risico heeft genomen.
In het voordeel van verdachte is meegewogen dat hij, blijkens een op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 mei 2019, niet eerder voor Opiumwetfeiten is veroordeeld.
De rechtbank houdt ook, hoewel van undue delay geen sprake is, rekening met de lange periode tussen de ontdekking van de kwekerij en de datum van dit vonnis.
Verder weegt in zijn voordeel dat verdachte een betalingsregeling met Enexis B.V. heeft getroffen, opdat het door hem veroorzaakte nadeel aan Enexis B.V. wordt vergoed.
Nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie heeft geëist, tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde komt, zal aan verdachte een lagere straf worden opgelegd dan door de officier van justitie gevorderd.
De rechtbank zal aan verdachte ter inperking van het gevaar op herhaling van strafbare feiten, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden opleggen. De proeftijd zal worden bepaald op één jaar.
Daarnaast acht de rechtbank een taakstraf van 100 uren passend en geboden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht volgens de maatstaf dat per dag die in verzekering is doorgebracht, twee uur van de taakstraf zal worden afgetrokken.