4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen, het navolgende.
De aangiften ten aanzien van feit 1 en feit 2
De heer [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) heeft op 15 januari 2016 aangifte gedaan van bedreiging.Vervolgens heeft [slachtoffer 1] op 3 juli 2017 aangifte gedaan en een klacht ingediend met betrekking tot stalking en bedreiging gericht tegen hem en zijn echtgenote [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en hun gezin.Ook [slachtoffer 2] heeft op 25 januari 2019 aangifte gedaan en een klacht ingediend.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zijn buurman (verdachte) op 15 januari 2016 bij verstek is veroordeeld voor belediging van [slachtoffer 1] en zijn gezin.
Uit de verklaringen van [slachtoffer 1] en zijn echtgenote blijkt dat zij in de tenlastegelegde periode op diverse manieren zijn lastig gevallen.
Zo heeft [slachtoffer 1] op 15 januari 2016 meerdere sms- en WhatsApp-berichten ontvangen met dreigende teksten en afbeeldingen verstuurd door telefoonnummer [telefoonnummer 1] .Ook daarna, in de periode vanaf 15 januari 2016 tot 15 december 2016 werden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] veelvuldig door dat telefoonnummer lastiggevallen op hun huistelefoon en [slachtoffer 1] op zijn zakelijke mobiele telefoon. Vanaf 15 december 2016 tot 15 juni 2017 werden zij 50 keer gebeld door het telefoonnummer nummer [telefoonnummer 2] . In eerste instantie nam [slachtoffer 1] de telefoon wel op, dan klonk er aan de andere kant van de lijn gehijg. Later heeft hij de telefoon niet meer opgenomen.
Daarnaast hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de periode vanaf 15 december 2016 tot 21 juni 2017 in totaal 13 brieven en poststukken ontvangen en in de periode van 8 augustus 2017 tot 26 januari 2018 nog 7 stuks, waaronder de navolgende poststukken.
Op 8 augustus 2017 hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een poststuk ontvangen, gericht aan
‘de spekhoer’. Het poststuk bevatte een krantenknipsel over een woningbrand en zeven lucifers, twee halve lucifers en een afgebrande lucifer.
Op 19 september 2017 hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een brief ontvangen die was bezorgd bij de broer van [slachtoffer 1] , maar was gericht aan Fam. [slachtoffer 1] . De brief bevatte een verhuiskaart met daarop een huisje dat half verbrand was.
Op 25 oktober 2017 hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een pakketje ontvangen, gericht aan
‘Voor die dikke spekhoer’.Bij nader onderzoek bleek dit pakketje een varkenssnuit te bevatten.
Voorts heeft [slachtoffer 1] verklaard dat op 11 maart 2016 de ramen van de uitbouw van het huis van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren besmeurd met vet, dat op 13 maart 2016 eieren tegen het raam van de uitbouw zijn gegooid en op 30 december 2016 een vloeistof richting de gevel is gegooid. Ook lagen er regelmatig bierflesjes en glasscherven in de tuin en op het platte dak.
Ten slotte hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] verklaard dat verdachte meerdere keren per week over het voetpad langs het keukenraam loopt. Ze hebben verklaard dat hij op die momenten naar binnen heeft gekeken, rare gezichten heeft getrokken en op het raam heeft gespuugd. [slachtoffer 1] heeft hier opnames van gemaakt en de stills hiervan zijn toegevoegd aan het dossier.
De rechtbank bespreekt de diverse vormen van stalking waarvan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aangifte hebben gedaan hieronder een voor een.
Ten aanzien van het onderzoek historische gegevens van de telefoonnummers
De politie heeft (technisch) onderzoek gedaan naar de telefoonnummers [telefoonnummer 1]en [telefoonnummer 2]. Beide nummers bleken te zijn gebruikt door een prepaidtelefoon, waarvan geen gebruikersgegevens aanwezig waren bij de provider. Tot een persoon herleidbare gegevens zijn niet gebleken.
Het enkele feit dat de telefoons zendmasten in Genemuiden hebben aangestraald, acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen vaststellen dat verdachte degene is geweest die de telefoonnummers heeft gebruikt. Om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bellen en het sturen van sms- en WhatsAppberichten.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat door de officier van justitie en de raadsman van verdachte ter terechtzitting veel aandacht is besteed aan telefoonnummer [telefoonnummer 3] , dat mogelijk bij verdachte in gebruik zou zijn geweest. Wat daarvan ook zij, uit de stukken in het dossier blijkt niet dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de hier aan de orde zijnde periode door dat telefoonnummer zijn gebeld. Dat telefoonnummer speelt in deze zaak dan ook geen rol.
Poststukken en DNA-onderzoek
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben diverse poststukken ontvangen. Een deel daarvan hebben zij aan de politie overgedragen voor nader forensisch onderzoek. Gebleken is dat niet alle overgedragen stukken zijn onderzocht.
Voor zover hier relevant, hebben verbalisanten veiliggesteld, in beslag genomen en overgedragen aan de technische recherche de enveloppe met inhoud (door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ontvangen op 8 augustus 2017, hierna: poststuk 1), de verhuiskaart met inhoud (ontvangen door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 19 september 2017, hierna: poststuk 2)en het pakketje met inhoud (ontvangen door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 25 oktober 2017, hierna: poststuk 3). Ten aanzien van deze poststukken is nader onderzoek gelast. .
De verpakking van poststuk 3 bleek een hergebruikt doosje te zijn van het bedrijf [telecombedrijf] . Uit nader onderzoek door de politie is gebleken dat [telecombedrijf] op 13 juni 2017 een dergelijk doosje, bevattende een telefoonhoesje, heeft afgeleverd op de [adres] te Genemuiden voor de dochter van verdachte.
Uit het onderzoek van het TMFI is gebleken dat het DNA-hoofdprofiel gevonden op de lucifers uit poststuk 1 (sin-nummer: AAKA5060NL#02) en het DNA-hoofdprofiel gevonden op de varkenssnuit uit poststuk 3 (sin-nummer AAKQ1653NL#01) afkomstig zijn van een onbekende man A. Diezelfde onbekende man A is niet uitgesloten als donor voor het DNA-mengprofiel op de achterzijde van de postzegel uit poststuk 2 (sin-nummer: AAKN0033NL#02).
Het NFI heeft het DNA van de onbekende man A vergeleken met het DNA van verdachte en rapporteert dat de kans kleiner is dan één op één miljard dat het DNA-profiel van de onbekende man A van een andere persoon afkomstig is dan van verdachte.
Het TMFI heeft vervolgens het DNA-mengprofiel uit poststuk 2 vergeleken met het DNA-profiel van verdachte. De resultaten van dat onderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 (de bemonstering van het spoor bevat DNA van de verdachte en een onbekende, niet verwante man) waar is dan wanneer hypothese 2 juist is (de bemonstering van het spoor bevat DNA van twee onbekende, niet verwante personen).
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat op drie poststukken die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben ontvangen DNA-materiaal van verdachte is aangetroffen.
Verklaring verdachte ten aanzien van het aantreffen van DNA
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij geen poststukken aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gestuurd. Voor het feit dat zijn DNA op (de inhoud van ) drie poststukken is aangetroffen heeft verdachte de volgende verklaring. Verdachte veronderstelt – omdat hij regelmatig op het raam van aangevers heeft gespuugd – dat aangevers zijn spuug van het raam hebben gehaald en dit op de betreffende poststukken en de varkenssnuit hebben aangebracht.
De rechtbank stelt de verklaring van verdachte dat aangevers zelf het spuug van verdachte op de poststukken hebben aangebracht als ongeloofwaardig terzijde. Deze verklaring is door verdachte pas ter terechtzitting voor het eerst gegeven, vindt op geen enkele wijze steun in het dossier en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Uit het feit dat op de achterzijde van een postzegel én op in de enveloppen aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gestuurde voorwerpen DNA van verdachte is aangetroffen, leidt de rechtbank af dat verdachte degene is geweest die de drie genoemde poststukken heeft verstuurd.
Het besmeuren van de woning en het gooien van voorwerpen in de tuin
De stukken in het dossier bieden geen aanknopingspunt voor de stelling dat verdachte degene was die de ramen met eieren of vet heeft besmeurd, noch dat hij voorwerpen in de tuin of op het platte dak van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gegooid. Aangevers noch anderen hebben een dergelijk handelen door verdachte waargenomen. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook vrijspreken.
Het langslopen, naar binnen kijken en bespugen van de ramen
Verdachte heeft ter terechtzitting van 4 juni 2019 bekend dat hij gedurende een periode van ruim twee jaren meerdere keren per week langs het huis van aangevers is gelopen, waarbij hij dan naar binnen keek en regelmatig, meerdere malen per week, tegen het raam spuugde.
Conclusie ten aanzien van feit 1
De rechtbank komt samenvattend tot het oordeel dat verdachte in de periode van 15 januari 2016 tot 5 maart 2018 meerdere keren per week langs het huis van aangevers is gelopen, naar binnen heeft gekeken en op het raam heeft gespuugd. Daarnaast heeft hij op 25 oktober 2017 een poststuk naar aangevers gestuurd met als inhoud een varkenssnuit. De rechtbank is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven van aangevers – naar objectieve maatstaven bezien – zodanig zijn geweest dat sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer.
Conclusie ten aanzien van feit 2
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor veroordeling ter zake van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook gepleegd zou kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank is de inhoud van de twee poststukken van 8 augustus 2017 en 19 september 2017, die verdachte heeft gestuurd aan aangevers, mede in combinatie met de stalking, van dien aard, dat bij aangevers de redelijke vrees is ontstaan dat de misdrijven waarmee werd gedreigd werkelijkheid zouden worden.