6.3.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door de hulpvraag te formuleren in de vorm van een voorziening (onafhankelijke cliëntondersteuning) en door vervolgens drie concrete activiteiten te onderscheiden zonder daarbij rekening te houden met de specifieke problematiek van [eiseres] de hulpvraag niet juist vastgesteld. Weliswaar is de vraag om jeugdhulp van de ouders van [eiseres] gericht op een voorziening, maar blijkens de uitspraak van de CRVB ziet de vaststelling van de hulpvraag niet op een voorziening. De bepaling van een voorziening is immers blijkens deze uitspraak pas aan het eind van het onderzoek aan de orde.
De beperking tot de drie concrete activiteiten doet ook geen recht aan de omstandigheid dat het syndroom permanent is en ook voor [eiseres] permanent een vraag om jeugdhulp zal creëren. Verweerder lijkt dat ook te onderkennen door in het primaire besluit onder meer te overwegen dat een wijziging in de leefsituatie van het gezin of de ontwikkeling van [eiseres] aanleiding kan zijn voor een nieuwe beoordeling en dit ter zitting te herhalen. Juist met het oog daarop dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank de hulpvraag niet te beperkt vast te stellen, maar op een zodanige manier dat voldoende kan worden aangesloten bij de ontwikkelingsfase van [eiseres] waardoor een meer structurele hulp in een stabiele lijn tot stand komt.
De vraag om jeugdhulp van de ouders is blijkens de melding gericht op voortzetting van de bestaande hulp (in natura). Verder is blijkens het begeleidingsplan de vraag om jeugdhulp van (de ouders van) [eiseres] ook gericht op het aanleren en uitvoeren van activiteiten en communiceren in het dagelijks leven op school en thuis. Daarnaast vraagt [eiseres] volgens het begeleidingsplan veel extra persoonlijke verzorging en meer dan gebruikelijke begeleiding en toezicht zowel op school als thuis en is ze weinig zelfredzaam. Uit het onderzoek van verweerder blijkt niet waarom deze vragen om jeugdhulp geen onderdeel hebben uitgemaakt van de door verweerder vastgestelde hulpvraag. Verweerder heeft daar ook niet (kenbaar) een onderzoek naar gedaan.
7. Uit het onderzoek van verweerder blijkt verder niet of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Weliswaar staat vast dat sprake is van het Cornelia de Lange syndroom, maar verweerder heeft niet vastgesteld welke problemen en beperkingen of welke gedragsproblemen het syndroom voor [eiseres] heeft op kortere en langere termijn. Ook is onduidelijk welke specifieke deskundigheid in dit kader is ingezet.
8. Na vaststelling van hulpvraag en problematiek dient verweerder volgens het beoordelingskader van de CRVB vast te stellen welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het onderzoek van verweerder evenmin wat de (totaal) benodigde hulp naar aard en omvang is. Zo is niet in het onderzoek opgenomen dat [eiseres] ook aanspraak maakt op een voorziening op grond van de Jeugdwet in de vorm van begeleiding op school. Door niet integraal te onderzoeken en kenbaar vast te leggen welke hulp naar aard en omvang in zijn totaliteit nodig is, ontstaat een te verbrokkeld beeld van de problematiek en vraag om jeugdhulp van [eiseres] waardoor niet goed bepaald kan worden op welke wijze kan worden gewerkt aan de doelen van de Jeugdwet.
9. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en
van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Verweerder heeft geen aandacht besteed aan de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen. Vervolgens heeft verweerder evenmin onderzocht welke hulpvraag resteert waarvoor een voorziening moet worden getroffen. De verwijzing naar de algemene voorziening is, gelet op de onjuiste vaststelling van de hulpvraag, de problematiek en de aard en omvang van de benodigde hulp, onvoldoende. Het besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 2:3 van de Jeugdwet, nu verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen.
De rechtbank zal thans beoordelen of het geschil finaal beslecht kan worden.
10. Tussen het moment van deze uitspraak en de datum waarop de laatste indicatie afliep (9 april 2018) is een tijdsverloop van bijna 1,5 jaar gelegen. Verweerder heeft niet op juiste wijze onderzocht wat de hulpvraag, problematiek en de benodigde aard en omvang van de hulp in die periode in zijn totaliteit en de toereikendheid van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en het sociale netwerk was. Tijdsverloop betekent dat het, gegeven de ontwikkeling van kinderen, moeilijk wordt alsnog objectief onderzoek te doen over de voorbije periode naar de hulpvraag, problematiek en noodzaak, aard en omvang van de jeugdhulp en de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen. Verweerder heeft dat desgevraagd ter zitting ook erkend.
Tijdsverloop als gevolg van een onvoldoende onderzoek in eerste instantie waardoor een goed onderzoek niet meer goed mogelijk is, dient naar het oordeel van de rechtbank niet ten nadele van eiseres te strekken. De rechtbank is, gelet hierop, dan ook van oordeel dat moet worden aangesloten bij de hulp waarvan eiseres vindt dat die nodig was ten tijde in geding. Dat betekent dat de rechtbank zelf in de zaak zal voorzien door te bepalen dat de hulp ingaande 9 april 2018 in de vorm van Ondersteuning zelfstandig leven 1 wordt verlengd, conform de laatste indicatie tot en met 31 december 2019.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien op de onder 10 beschreven wijze.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 20,83 aan reiskosten en € 43,80 aan verletkosten, in totaal derhalve € 64,63.