ECLI:NL:RBOVE:2019:2064

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
C/08/231125 / KG ZA 19-90
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid voorzieningenrechter in kort geding na arbitraal vonnis over verdeling VOF

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel, is op 5 juni 2019 een kort geding uitgesproken naar aanleiding van een geschil tussen twee broers over de verdeling van een vennootschap onder firma (VOF). De voorzieningenrechter oordeelde dat hij bevoegd was om de zaak te behandelen, ondanks een eerder arbitragebeding, omdat de gevraagde voorzieningen in arbitrage niet snel konden worden verkregen. De vorderingen van de eiser, die onder andere bestonden uit het verzoek om afgifte van visserijspullen en betaling van misgelopen omzet, werden echter afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door de toegang tot de visserijspullen te ontzeggen. Ook de vorderingen met betrekking tot de notariële levering van onroerende zaken werden afgewezen, omdat deze geen belang meer hadden na het passeren van de akte van verdeling. De eiser had onvoldoende onderbouwd dat hij kosten had gemaakt door het uitblijven van de afgifte van de visserijspullen en de gedaagden waren niet verplicht om een vrijwaringsbewijs voor de auto te verstrekken. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/231125 / KG ZA 19-90
Vonnis in kort geding van 5 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P.J.G. van der Donck te Maarn,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. H.P. van der Veen te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties I tot en met XXXXIII van de zijde van [eiser]
  • de conclusie van antwoord met de producties 1 tot en met 6 van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
  • de op 7 mei 2019 per fax ontvangen gewijzigde eis, waarvan tijdens de mondelinge behandeling een origineel exemplaar is overgelegd
  • de mondelinge behandeling waarbij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich voor alle weren hebben beroepen op de onbevoegdheid van de voorzieningenrechter
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
  • het (verkort) proces-verbaal van de mondelinge behandeling
  • de faxberichten van de zijde van [eiser] van 31 mei 2019 en 3 juni 2019
  • het faxbericht van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van 3 juni 2019.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting in het bevoegdheidsincident beslist en zich bevoegd verklaard van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Ten slotte is in de hoofdzaak vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers en (waren) maten van de maatschap [X] (hierna: de maatschap). De maatschap hield zich bezig met visserij, verwerking en verkoop van vis- en visproducten.
2.2.
In de maatschapsakte van 22 december 1999 is in artikel 16 het volgende bepaald:
GESCHILLEN.
Artikel 16.
1. Als arbitraal beding wordt tussen de maten overeengekomen, dat alle geschillen die tussen
hen of hun rechtverkrijgenden mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst of
nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn in hoogste ressort met
uitsluiting van de gewone rechter, door drie arbiters zullen worden beslist, met uitzondering
slechts van de zaken bedoeld in artikel 1022 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, waarvoor het “hoogste ressort” niet geldt.
2. Een geschil is aanwezig wanneer één van de partijen tegenover de ander verklaart dat dit het
geval is, waarbij hij aanduidt wat hij aan de arbitrage wenst te onderwerpen.
3. Indien partijen niet binnen drie weken nadat het geschil ontstaan is hieromtrent tot
overeenstemming kunnen komen, zal elk van de partijen binnen één week daarna een
arbiter benoemen, welke arbiters gezamenlijk een derde benoemen als voorzitter van
het scheidsgerecht. Voor het geval één van de partijen in gebreke blijft een arbiter te
benoemen binnen de gestelde termijn kan de wederpartij zich tot de President van de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle wenden als in artikel 1027 lid 3 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald.
(…)”
2.3.
In maart 2018 is de verhouding tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de ene kant en [eiser] aan de andere kant ernstig verstoord geraakt. Daarbij is een geschil ontstaan over de verdeling en voortzetting van de maatschap.
2.4.
Bij vonnis van 19 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank zich (in conventie) onbevoegd verklaard kennis te nemen van door [eiser] ingestelde vorderingen. In reconventie heeft de voorzieningenrechter een drietal arbiters benoemd.
2.5.
Op 4 maart 2019 is in de door partijen gevoerde arbitrale procedure vonnis gewezen. Het dictum van dit vonnis luidt als volgt:
“Arbiters, rechtdoende als goede mannen naar billijkheid,
1.
Beslissen dat de maatschap tussen partijen per datum van dit vonnis is ontbonden met betrekking tot [eiser] ;
2.
Beslissen dat aan [eiser] worden toegescheiden de visserij zaken, als vermeld op de bijlage bij dit vonnis;
3.
Beslissen dat [adres 1] wordt toegescheiden aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en [adres 2] en [adres 3] aan [eiser] ;
4.
Beslissen dat [eiser] gedurende de periode liggende tussen de datum van dit vonnis en 1 juni 2019 – om niet – op werkdagen van 08.00 uur tot 17.00 uur ten behoeve van het gebruik en vervoer van aan hem toegescheiden zaken in redelijkheid rekening houdend met de bedrijfsvoering ter plaatse recht heeft op ongehinderde toegang tot de zolder van [adres 1] en ongehinderde toegang en gebruik van de vorkheftruck en de blauwe container, aan partijen genoegzaam bekend.
5.
Beslissen dat [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] binnen veertig dagen na datum van dit vonnis aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betaalt € [adres 1] .978,- door overmaking van dit bedrag naar een door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op te geven bankrekening.
6.
Stellen vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] recht hebben op 2/3 deel van het bij de notaris gestalde deposito ter zake van de verkochte garnalenkotter en [eiser] recht heeft op 1/3 deel daarvan.
7.
Beslissen dat de stamrecht schuld aan de vader van Partijen en de rekening courant schuld aan de ouders van Partijen onverdeeld blijven.
8.
Beslissen dat de verschotten ad € 127,- en € 607,96 alsmede de beloning en kosten van arbiters ad € 46.665,04 voor twee derde deel gedragen worden door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en voor een derde deel door [eiser] , te verrekenen met de door Partijen gestorte voorschotten;
9.
Beslissen dat voor het overige Partijen ieder hun eigen kosten dragen;
10.
Wijzen al het anders of meer gevorderde af.”
2.6.
In de bijlage bij het arbitraal vonnis staan als aan [eiser] toegescheiden materiële en vaste activa genoemd:
- Volkswagen Transporter [kenteken]
- perceel water nabij [straatnaam 2]
- Linde vorkheftruck
- [adres 2] en [adres 3]
- IJsselmeerkotter ‘ [naam] ’ met toebehoren, incl. blauwe container.
2.7.
Na het vonnis is namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiser] te kennen gegeven:
“ [eiser] kan de zolder bereiken via de ingang aan de linkerkant van het pand (bekeken vanaf de [straatnaam 1] ). Op maandag tot en met donderdag zal het hek tussen 8.00 en 17.00 uur open zijn. Op vrijdag zal het hek, binnen het redelijke, op verzoek worden geopend (er zijn dan verder geen mensen in het pand). De blauwe container en de spullen op de zolder zullen voor [eiser] bereikbaar zijn en hij kan de vorkheftruck gebruiken. Ter voorkoming van misverstanden: het deel van het terrein waar [eiser] niet hoeft te komen is afgezet met containers en een hekwerk en de tussendeur zit dicht. Indien [eiser] buiten deze grenzen komt (er is cameratoezicht), hij buiten de door arbiters bepaalde tijden op het terrein of in het pand verblijft of de bedrijfsvoering hindert dan wel schade veroorzaakt, eindigt per direct de openstelling van het terrein en het gebouw zoals hiervoor aangegeven.”
2.8.
Op 20 maart 2019 heeft [eiser] met de wijkagent toegang gekregen. Bij een eerder bezoek dat [eiser] met de wijkagent wilde afleggen is hem de toegang ontzegd.
Op 27 maart 2019 is [eiser] met een deurwaarder in het pand en op het terrein geweest. De deurwaarder heeft van dit bezoek een proces-verbaal van constatering opgemaakt.
2.9.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft op 10 april 2019 verlof tot tenuitvoerlegging gegeven van het arbitraal vonnis.
2.10.
Op 3 april 2019 heeft [eiser] een “verzoek herstel/verbetering arbitraal vonnis annex verzoek herroeping arbitraal vonnis annex verzoek aanvulling arbitraal vonnis van 4 maart 2019” gedaan. Mr. van Emden heeft per e-mail van 3 april 2019 namens het scheidsgerecht voorgesteld een “bemiddelzitting” te houden.
2.11.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben het scheidsgerecht (ook) verzocht om aanvulling van het vonnis.
2.12.
In een e-mail van 16 april 2019 aan de arbiters heeft mr. Van der Veen aangegeven:
“[...] Ik ga er vanuit dat een bijeenkomst zoals door u voorgesteld geen enkele formele status heeft en uitsluitend als bemiddeling moet worden gezien. Is dat het geval, dan woon ik de bijeenkomst graag bij. Deze kanttekening hangt samen met het feit dat ik niet enig ‘voor alle weren’ verweer wens prijs te geven. Over de vraag of ik mij namens cliënten ga verzetten tegen uw bevoegdheid om over het verzoek van [eiser] te oordelen beraad ik mij namelijk nog. Zou een bijeenkomst zoals door u voorgesteld wel onderdeel van enige procedure zijn, dan wens ik eerst een bevoegdheidsincident op te werpen.”
2.13.
De secretaris van het scheidsgerecht heeft bij e-mail van 18 april 2019 aan partijen laten weten dat de arbiters van mening zijn dat er geen overeenkomst tot arbitrage is op grond waarvan zij bevoegd zijn als arbiters op te treden. Met het gewezen vonnis is, zo schrijft de secretaris, de maatschap ontbonden en geldt er geen arbitraal beding meer. De secretaris heeft voorts meegedeeld dat de voorgestelde bijeenkomst geen formele status heeft en uitsluitend dient om te trachten de nog lopende geschilpunten in der minne op te lossen.
2.14.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft de deurwaarder namens [eiser] op 1 april 2019 conservatoir beslag (tot afgifte) gelegd op de publiekrechtelijke vergunning voor de visserij op het IJsselmeer, met documentnummer 54908 en de schriftelijke toestemming onder nummer 54994.
2.15.
Op 1 mei 2019 heeft genoemde bijeenkomst plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig de voorzitter en secretaris van het scheidsgerecht en de raadslieden van partijen. De bijeenkomst heeft niet geleid tot een minnelijke oplossing.
2.16.
Bij beschikking van 7 mei 2019 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit positief beslist op het verzoek van [eiser] verschillende visrechten, waaronder de hiervoor onder 2.14 genoemde rechten, op naam van [gedaagde 1] dan wel de maatschap over te dragen aan [eiser] .
2.17.
Tijdens de mondelinge behandeling in kort geding hebben partijen afspraken gemaakt over de inhoud van de (concept) akte van verdeling. Deze afspraak heeft geresulteerd in een aanpassing van de concept akte van verdeling. Op 29 mei 2019 is de akte van verdeling gepasseerd waarmee de notariële levering van de panden [adres 2] , [adres 3] en [adres 1] alsook het viswater nabij de [straatnaam 2] heeft plaatsgevonden. Vanwege een onjuistheid in de tekst van de akte van verdeling heeft op 3 juni 2019 verbetering/aanvulling van genoemde akte plaatsgevonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft de in de dagvaarding opgenomen eis tweemaal gewijzigd. De laatste eiswijziging is gedaan na ontvangst van de beschikking van 7 mei 2019. Conform deze (gewijzigde) eis vordert [eiser] dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1.
Primair:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal gebieden om onmiddellijk na betekening van dit vonnis aan [eiser] alle missende visserijspullen te overhandigen als vermeld op de geactualiseerde lijst overgelegd onder productie X;
Subsidiair:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal gebieden om onmiddellijk na betekening van dit vonnis aan [eiser] alle missende visserijspullen te overhandigen als vermeld op de lijst overgelegd onder productie VI;
Meer subsidiair:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van
€ 240.000,00 als voorschot op schadevergoeding, dan wel een bedrag dat de voorzieningenrechter in rechte juist vindt, des de één betaalt de ander is bevrijd;
2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal verplichten om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis mee zal werken aan de enkele notariële levering van de panden [adres 2] , [adres 3] en [adres 1] , alsook het viswater nabij de [straatnaam 2] onder [plaats] , kadastraal bekend [gemeente] , sectie [A] nummer [xxxx] , groot drie hectare, zeven en negentig are en tien centiare (3.9710 ha);
3.
zal bepalen dat in het geval [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet zullen meewerken aan de notariële levering van de panden [adres 2] , [adres 3] en [adres 1] , dit vonnis in de plaats zal treden van de vereiste medewerking van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor de levering van de onder 2 genoemde onroerende zaken;
4.
zal bepalen, dat wanneer [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in strijd handelen met de verplichtingen onder 1 (primair dan wel subsidiair) en 2, zij beiden een dwangsom verbeuren van
€ 25.000,00 (zegge: vijf en twintigduizend euro per dag, een dagdeel geldend als een hele dag, dat hun strijdig handelen voortduurt, tot aan een maximum van € 125.000,00 per persoon, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal veroordelen tot de door [eiser] betaalde kosten van de deurwaarder inzake het leggen van het beslag en de inspectie, te weten in totaal € 757,11;
6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van de door [eiser] betaalde kosten voor het huren van een alternatief pand ad € 1.450,00;
7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 28.044,57 aan misgelopen omzet;
8.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 786,50 ter zake van de huur van een auto;
9.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal veroordelen de proceskosten, het betaalde griffierecht daaronder begrepen alsmede de nakosten.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In het incident

4.1.
Ter zitting is al beslist dat het bevoegdheidsverweer wordt verworpen en is kort gemotiveerd dat de grond daarvoor de volgende is.
Op grond van artikel 1022 Rv moet de rechter, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, zich onbevoegd verklaren als een partij zich voor alle weren op het bestaan van deze overeenkomst beroept, tenzij de overeenkomst ongeldig is. Een overeenkomst tot arbitrage belet echter niet dat een partij zich, zoals in dit geval, wendt tot de voorzieningenrechter van de rechtbank om een onmiddellijke voorziening bij voorraad als bedoeld in artikel 254 Rv te verkrijgen (artikel 1022a Rv). De voorzieningenrechter verklaart zich evenwel uitsluitend bevoegd als de gevraagde beslissing niet of niet tijdig in arbitrage kan worden gekregen (artikel 1022c Rv).
Gelet op de e-mail d.d. 16 april 2019 van mr. Van der Veen aan het scheidsgerecht kan zeker niet worden uitgesloten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten overstaan van het scheidsgerecht (evenzeer) een bevoegdheidsincident zullen opwerpen. Daarbij heeft de secretaris van het scheidsgerecht in haar e-mail van 18 april 2019 laten weten dat er volgens de arbiters geen overeenkomst tot arbitrage (meer) is op grond waarvan zij bevoegd zijn als arbiters op te treden. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de door [eiser] nu gevraagde voorzieningen in arbitrage niet snel zullen worden verkregen terwijl in ieder geval de vorderingen ten aanzien van de levering van de onroerende zaken en afgifte van zaken naar hun aard spoedeisend zijn.
De voorzieningenrecht acht zich dan ook bevoegd om te oordelen in dit kort geding.
In de hoofdzaak
t.a.v. de visserijspullen
4.2.
De verhoudingen tussen partijen zijn zeer ernstig verstoord. Dit heeft ertoe geleid dat de uitvoering van het arbitraal vonnis moeizaam verloopt. Dat geldt ook voor de toedeling van de visserijspullen aan [eiser] .
4.3.
Zoals hiervoor weergegeven onder 2.5 en 2.6 zijn in het arbitraal vonnis aan [eiser] toegescheiden de visserijzaken als weergegeven in een bijlage. In de betreffende bijlage wordt - naast een Volkswagen met kenteken [kenteken] , het perceel water nabij [straatnaam 2] , de [adres 2] en [adres 3] en een vorkheftruck - ook de IJsselmeerkotter ‘ [naam] ’ met toebehoren, incl. blauwe container benoemd als deel van de aan [eiser] toegescheiden activa.
Een verdere specificatie van deze activa ontbreekt. Een verwijzing in het dictum van het arbitraal vonnis naar de door [eiser] in de arbitrale procedure overgelegde lijst met visserijspullen is er in ieder geval niet. Uit de overwegingen van het arbitraal vonnis blijkt ook niet dat de arbiters bij de toedeling van de visserijzaken genoemde lijst tot uitgangspunt hebben genomen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de door [eiser] in de arbitrale procedure overgelegde lijst geen deel uitmaakt van het arbitraal vonnis.
Dat de door [eiser] in de arbitrale procedure overgelegde lijst leidend zouden moeten zijn kan dan ook niet uit het arbitrale vonnis worden afgeleid. Daarbij komt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bestrijden dat de door [eiser] in de arbitrale procedure overgelegde lijst een juiste weergave is van de aan [eiser] toegescheiden visserijspullen. Dat betekent dat vooralsnog niet kan worden bepaald waaruit de aan [eiser] toegescheiden visserijspullen precies bestaan.
4.4.
Nu niet duidelijk is welke zaken precies aan [eiser] zijn toegescheiden, kan in het kader van dit kort geding ook niet worden geconcludeerd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een deel van de aan [eiser] toegescheiden spullen hebben laten verdwijnen. Daarbij komt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben betwist dat zij aan [eiser] toegescheiden spullen hebben weggehaald uit het pand aan de [adres 1] en/of de (nabijheid van) de blauwe container. De lezingen van partijen staan wat dit betreft lijnrecht tegenover elkaar, terwijl op dit moment onvoldoende informatie beschikbaar is op grond waarvan de voorzieningenrechter kan aannemen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] inderdaad spullen hebben laten verdwijnen en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. Dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] niet direct ongehinderd toegang hebben gegeven tot de zolder van het pand aan de [adres 1] en de blauwe container en een deel van de zolder hebben afgeschot, is daarvoor in ieder geval onvoldoende.
Dat betekent niet dat de door [eiser] gestelde aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te verwijten verdwijning niet gebeurd zou kunnen zijn, maar wel dat dit in kort geding niet voldoende aannemelijk is geworden. Voor een dergelijke conclusie is namelijk nadere bewijsvoering noodzakelijk. Daarbij valt te denken aan getuigen die kunnen verklaren over wat zij eerder aan visserijspullen hebben aangetroffen in of nabij het pand aan de [adres 1] en in of nabij de blauwe container en aan getuigen die kunnen verklaren over wat is aangetroffen toen [eiser] na het arbitraal vonnis toegang kreeg tot de blauwe container en de zolder van het pand aan de [adres 1] .
4.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vorderingen onder ‘1’ van de dagvaarding met betrekking tot de visserijspullen, inclusief de onder ‘4’ gevorderde dwangsom vooralsnog niet kunnen worden toegewezen.
t.a.v. de levering van de onroerende zaken en het viswater
4.6.
Met het passeren van de akte van verdeling op 29 mei 2019 (zoals aangevuld/verbeterd bij akte van 3 juni 2019) bestaat bij toewijzing van de vorderingen die betrekking hebben op de notariële levering van de panden [adres 2] , [adres 3] en [adres 1] , alsook het viswater nabij de [straatnaam 2] (zijnde de vorderingen ‘2’, ‘3’ en de in vordering ‘4’ aan vordering ‘2’ gekoppelde dwangsom) geen belang meer. Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
t.a.v. de geldvorderingen
4.7.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in de veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening
4.8.
De door [eiser] onder gevorderde kosten van de deurwaarder wegens inspectie en het namens hem gelegde beslag kan vooralsnog niet worden toegewezen. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 is vooralsnog onvoldoende aannemelijk geworden dat het hier gaat om in redelijkheid gemaakte kosten.
4.9.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij vanwege de dreiging dat de poort van [adres 1] zou worden dichtgehouden gedwongen geweest is de visserijspullen met spoed te verhuizen naar een alternatieve locatie. De hiermee verband houdende geldvordering bestaat uit de huur over de maanden april en mei 2019 en een voorschot op de energierekening.
4.10.
In het arbitraal vonnis is ten aanzien van de toegang tot de [adres 1] bepaald dat [eiser] gedurende de periode liggende tussen de datum van dit vonnis en 1 juni 2019 - om niet - op werkdagen van 08.00 uur tot 17.00 uur ten behoeve van het gebruik en vervoer van aan hem toegescheiden zaken in redelijkheid rekening houdend met de bedrijfsvoering ter plaatse recht heeft op ongehinderde toegang tot de zolder van [adres 1] en ongehinderde toegang en gebruik van de vorkheftruck en de blauwe container.
4.11.
Of en in hoeverre [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] in de periode na het arbitraal vonnis de toegang tot de zolder, de blauwe container en de vorkheftruck hebben ontzegd is onduidelijk gebleven. De hiervoor onder 2.7 weergegeven ‘voorwaarden’ die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gesteld aan toegang lijken op voorhand niet in strijd te zijn met het arbitraal vonnis. Dat kan anders zijn voor het ‘dreigement’ de toegang te ontzeggen, maar dit dreigement ziet enkel op de situatie dat [eiser] zelf zich niet houdt aan het arbitraal vonnis door buiten kantoortijden aanwezig te zijn of zich toegang te verschaffen tot delen van het terrein waar hij niet hoeft te zijn.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een reële dreiging dat [eiser] zonder enige aanleiding de toegang tot de zolder zou worden ontzegd en dat hij daarom genoodzaakt was al over de maanden april en mei 2019 vervangende ruimte te huren.
4.12.
De omstandigheid dat [eiser] eerder de toegang is ontzegd toen hij zich met de wijkagent bij de poort meldde doet aan het voorgaande niet af. Over de situatie op dat moment is door [eiser] niet meer naar voren gebracht dan dat hem de toegang is geweigerd. Daar staat tegenover dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat [eiser] onaangekondigd met de politie voor de deur stond en toegang eiste tot het pand. Hiermee heeft, zo stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , [eiser] geen rekening gehouden met de bedrijfsvoering ter plaatse.
Nu de voorzieningenrechter van beide partijen geen nader inzicht en onderbouwing heeft gekregen van wat zich op dat moment precies heeft afgespeeld kan op deze weigering vooralsnog niet de conclusie worden gebaseerd dat [eiser] genoodzaakt was zijn spullen op een andere plaats op te slaan. Zeker is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een deel van de zolder hebben afgeschot. Of dit [eiser] heeft gehinderd in het gebruik van de zolder voor de opslag van zijn visserijspullen tot 1 juni 2019 is echter gesteld noch gebleken. Dat betekent dat ook de omstandigheid dat een deel van de zolder was afgeschot vooralsnog niet tot het oordeel kan leiden dat [eiser] genoodzaakt was zijn spullen op een andere plaats op te slaan.
De hiermee verband houdende geldvordering zal daarom worden afgewezen.
4.13.
Het door [eiser] gevorderde bedrag wegens misgelopen omzet in verband met het niet uitoefenen van de zegenvisserij in de maand maart 2019 is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwist. Waar [eiser] aanvoert dat hij door toedoen van zijn broers niet heeft kunnen vissen over de maand maart 2019, voeren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan dat [eiser] nog geheel arbeidsongeschikt was, dat de voor de zegenvisserij benodigde spullen aan boord van de kotter lagen en dat de door [eiser] gevorderde omzetschade onjuist is berekend.
4.14.
Voor al deze punten geldt dat zonder grondig feitenonderzoek en/of bewijslevering niet kan worden vastgesteld wie van partijen op dit punt gelijk heeft terwijl daarvoor in het beperkte bestek van dit kort geding – anders dan in een bodemprocedure – geen plaats is. Gelet op het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kan niet met de vereiste mate van waarschijnlijkheid worden aangenomen dat de bodemrechter de vorderingen van [eiser] ten aanzien van de geleden omzetschade zal toewijzen zodat ook deze vordering voor afwijzing gereed ligt.
4.15.
Dat [eiser] kosten heeft moeten maken vanwege het uitblijven van afgifte van het vrijwaringsbewijs van de aan hem toegescheiden Volkswagen Transporter is niet inzichtelijk gemaakt. In de dagvaarding in kort geding staat dat [eiser] wel de beschikking heeft gekregen over de auto. Dat [eiser] desondanks geen gebruik kon maken van de auto en hij daarom genoodzaakt was een auto te huren is door hem in het geheel niet onderbouwd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in dit verband terecht naar voren gebracht dat niet zij dienden te zorgen voor een vrijwaringsbewijs voor [eiser] , maar dat het juist [eiser] als verkrijger van de auto was die diende te zorgen voor een vrijwaringsbewijs voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Toewijzing van de gevorderde geldsom wegens huur van een vervangende auto is daarmee niet aan de orde.
4.16.
De slotsom is dan ook dat de door [eiser] gevraagde voorzieningen zullen worden afgewezen.
4.17.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.A.M. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: