ECLI:NL:RBOVE:2019:1935

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
08.020256.18 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van laster en smaad in zaak tegen vrouw wegens beschuldigingen van seksueel misbruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 57-jarige vrouw uit Enschede. De vrouw werd beschuldigd van laster en smaad, omdat zij haar voormalig partner had beschuldigd van seksueel misbruik van hun twee zoons. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen van laster. De rechtbank oordeelde dat de vrouw de beschuldigingen had geuit aan een gezinsvoogd, een leerkracht en de directeur van de basisschool, maar dat deze personen niet als een bredere kring van willekeurige derden konden worden beschouwd. Hierdoor ontbrak het aan het vereiste doel om ruchtbaarheid te geven aan de beschuldigingen, wat essentieel is voor een veroordeling voor smaad. De rechtbank sprak de vrouw vrij van zowel laster als smaad, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij wist dat haar beschuldigingen onwaar waren. De benadeelde partij, de ex-partner van de vrouw, had zich gevoegd in het strafproces en vorderde schadevergoeding, maar omdat de vrouw werd vrijgesproken, verklaarde de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08.020256.18 (P)
Datum vonnis: 6 juni 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1961 in [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende aan [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 23 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. De Valk en van hetgeen door verdachte en haar raadsman mr. R.F. Speijdel, advocaat te Enschede, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte meermalen de eer en/of goede naam van [slachtoffer] heeft aangetast door hem vals te beschuldigen van strafbare feiten.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 27 oktober
2016 tot en met 28 juni 2017 te Enschede en/of Hengelo, althans in
Nederland, (telkens) opzettelijk de eer en/of goede naam van [slachtoffer]
heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit,
met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door een of
meerdere ma(a)l(en) ten overstaan van derden (waaronder medewerkers
van Jeugdbescherming Overijssel en/of (een) leerkracht(en) van een
basisschool) te verklaren dat [slachtoffer] zijn kind(eren) (seksueel) (heeft)
misbruikt (terwijl verdachte wist dat dit ten laste gelegde feit in strijd met de
waarheid was).

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het impliciet primair ten laste gelegde feit, te weten laster, niet kan worden bewezen en dat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft daarnaast het standpunt ingenomen dat het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit is bewezen. Hiertoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte opzettelijk tegenover de voogd en de leerkracht van de school haar voormalig partner [slachtoffer] , de vader van haar zoons, heeft beschuldigd van seksueel misbruik van hun kinderen. Volgens de officier van justitie heeft verdachte deze uitlatingen gedaan met als doel om hier kennelijk ruchtbaarheid aan te geven, nu bij de melding van een dergelijke beschuldiging op een school de kans zeer groot is dat die boodschap zich verspreidt, hetgeen verdachte moet hebben geweten. Hiermee acht de officier van justitie voorwaardelijk opzet op de kennelijke ruchtbaarheid bewezen.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen beroep op een strafuitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 261 lid 3 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) toekomt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte wist dat de door haar geuite beschuldiging onwaar was en dat derhalve geen sprake kan zijn van laster.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan het voor smaad vereiste doel van het geven van ruchtbaarheid, nu verdachte de uitlatingen niet ter kennis van het publiek heeft gebracht. Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat verdachte een beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 261 lid 3 Sr toekomt nu zij heeft verklaard dat zij van haar kinderen hoorde dat er sprake was van seksueel grensoverschrijdend gedrag en zij aldus te goeder trouw haar uitlatingen heeft gedaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot het impliciet primair tenlastegelegde: laster
De rechtbank acht, evenals de officier van justitie en de verdediging, niet bewezen wat aan verdachte impliciet primair is tenlastegelegd, nu op grond van onderhavig dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist dat de door haar geuite beschuldigingen onwaarheden betroffen.
De rechtbank zal verdachte daarom van het impliciet primair tenlastegelegde vrijspreken.
Met betrekking tot het impliciet subsidiair tenlastegelegde: smaad
Voor bewezenverklaring van smaad in de zin van artikel 261 lid 1 Sr moet sprake zijn van het opzettelijk aanranden van iemands eer of goede naam, door een beschuldiging van een – min of meer – concreet omschreven misdrijf of een zodanig omschreven feit dat strijdig is met de positieve moraal, welk feit geschikt moet zijn om iemands integriteit aan te tasten. De beschuldiging moet zijn gedaan met het oogmerk van belediging en met het kennelijke doel om aan die beschuldiging ruchtbaarheid te geven.
Volgens aangever [slachtoffer] , zijnde de ex-partner van verdachte, heeft verdachte hem tegenover meerdere personen, zijnde meerdere gezinsvoogden, de juf van de basisschool, medewerkers van [instelling] , een vriendin van verdachte en de Raad voor de Kinderbescherming, beschuldigd van seksueel misbruik van hun zoons. Ook heeft [slachtoffer] verklaard dat verdachte deze beschuldigingen op de basisschool van de kinderen heeft rond gebazuind.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt onderhavig dossier onvoldoende steun voor de verklaring van aangever voor zover deze verklaring ziet op het door verdachte rondbazuinen van de beschuldiging van seksueel misbruik.
Op basis van het dossier kan slechts worden vastgesteld dat verdachte deze beschuldiging heeft geuit tegenover de bij dit gezin betrokken gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg Overijssel, de leerkracht van een van de kinderen en de directeur van de basisschool waar de kinderen van verdachte en [slachtoffer] onderwijs genieten.
Bij de beoordeling of er sprake is van smaad moet worden gekeken naar het doel waarmee de beschuldiging is geuit. Vereist is de aanwezigheid van het doel om ruchtbaarheid te
geven aan het schenden van de eer en/of goede naam van [slachtoffer] . Onder ruchtbaarheid geven als bedoeld in artikel 261 Sr moet volgens de Hoge Raad worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met een zodanig publiek wordt een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. [1]
De rechtbank is van oordeel dat van een gezinsvoogd, die een geheimhoudingsplicht heeft en van medewerkers dan wel een directeur van een basisschool, vanuit hun functies mag worden verwacht dat zij vertrouwelijk omgaan met persoonlijke informatie en deze niet naar buiten brengen.
Uit het dossier blijkt overigens niet dat de door verdachte geuite beschuldigingen van misbruik bij andere personen dan bij de hiervoor genoemde gezinsvoogd, leerkracht en directeur van de basisschool terecht zijn gekomen. Deze specifieke personen vormen naar het oordeel van de rechtbank niet een bredere kring van willekeurige derden.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de enkele omstandigheid dat verdachte haar beschuldigingen heeft geuit tegenover de gezinsvoogd, leerkracht en basisschooldirecteur onvoldoende is om te komen tot een bewezenverklaring van het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook niet is bewezen wat aan verdachte impliciet subsidiair is ten laste gelegd, zodat zij haar hiervan eveneens zal vrijspreken.

5.De schade van benadeelden

5.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces.
De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 1.121,91 (elfhonderdeenentwintig euro en eenennegentig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende post:
- reiskosten en tegemoetkoming ingezette tijd i.v.m. hulp bij voeging
en bijwonen strafzaak € 121,91
Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 1.000,-- gevorderd.
5.2
Het oordeel van de rechtbank
De vordering heeft betrekking op het tenlastegelegde. Nu verdachte van deze feiten wordt vrijgesproken, zal de rechtbank de benadeelde partij op de voet van artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het impliciet primair en impliciet subsidiair
tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij: [slachtoffer] in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.M. Bos, voorzitter, mr. H. Stam en mr. A.A. Smit, rechters, in tegenwoordigheid van D.A.C. Brockötter, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2019.

Voetnoten

1.HR 8 juli 2008, NJ 2008, 430 .