ECLI:NL:RBOVE:2019:1798

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
08-996010-16 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van adjunct-directeur van de Rijksuniversiteit Groningen voor passieve ambtelijke omkoping

Op 27 mei 2019 heeft de Rechtbank Overijssel een 52-jarige man uit Groningen veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur voor passieve ambtelijke omkoping. De man, die als adjunct-directeur van het facilitair bedrijf van de Rijksuniversiteit Groningen werkte, had de coördinatie van de afbouw van zijn privéwoning overgelaten aan een ondergeschikte. Deze ondergeschikte was eerder veroordeeld in een grote corruptiezaak bij de universiteit en bood zijn diensten aan zonder betaling, wat de adjunct-directeur in een kwetsbare positie bracht. De rechtbank oordeelde dat de adjunct-directeur had moeten vermoeden dat het aannemen van deze dienst hem zou kunnen bewegen tot een bepaalde ambtshandeling. De rechtbank achtte het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, ondanks dat er geen directe tegenprestatie was geleverd. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen, waaronder medeplegen en het betalen van facturen door de universiteit. De rechtbank legde een taakstraf op, maar geen gevangenisstraf of bijkomende straf van ontzetting uit het ambt, omdat de verdachte nooit eerder was veroordeeld en de omstandigheden van de zaak in zijn voordeel waren.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996010-16 (P)
Datum vonnis: 27 mei 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1966 in [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 mei 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.H.J. Bollen en van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw mr. L.S. Wachters, advocaat te Arnhem naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan passieve ambtelijke omkoping, gepleegd, al dan niet samen met anderen, in de periode van 21 september 2011 tot en met 25 januari 2016.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op één of meer tijdstip (pen) in of omstreeks de periode vanaf 21 september 2011 tot en met 25 januari 2016, te Groningen en/of Harkstede en/of Peize en/of Thesinge, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) - natuurlijke en/of rechtspersonen -, althans alleen, als ambtenaar, (telkens) een gift en/of dienst en/of belofte heeft aangenomen en/of gevraagd;
welke gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en) onder meer heeft/hebben bestaan uit:
- het coördineren van het afbouwen van zijn nieuwe woning met name het installatiewerk en/of;
- korting op de afbouwkosten van zijn woning en/of;
het betalen van de factuur/facturen:
- d.d. 6 mei 2013 van [bedrijf 1] b.v. aan [bedrijf 2] , DOC-222 (p. 2204) en/of;
- d.d. 4 december 2012 van [bedrijf 3] bv aan [bedrijf 4] , DOC-223
(p. 2206) en/of;
- d.d. 23 maart 2013 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2207) en/of;
- d.d. 15 januari 2013 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2208) en/of;
- d.d. 18 januari 2013 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2210) en/of;
- d.d. 29 december 2012 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2213) en/of;
- d.d. 13 december 2012 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2218) en/of;
- d.d. 18 januari 2013 van [bedrijf 7] aan [bedrijf 4] , DOC-225 (p. 2221) en/of;
- d.d. 18 december 2012 van [bedrijf 7] aan [bedrijf 4] , DOC-225
(p. 2224) en/of;
- d.d. 10 december 2012 van [bedrijf 7] aan [bedrijf 4] , DOC-225
(p. 2225) en/of;
- d.d. 21 december 2012 van [bedrijf 8] aan [bedrijf 9] , DOC-226 (p. 2228) en/of;
- d.d. 28 december 2012 van [bedrijf 10] aan [bedrijf 4] , DOC-227 (p. 2229) en/of;
- d.d. 31 december 2012 van [bedrijf 11] aan [bedrijf 12] ,
DOC-228 (p. 2230) en/of;
- d.d. 11 februari 2013 van [bedrijf 11] aan [bedrijf 12] , DOC-229 (p. 2231) en/of;
- d.d. 7 januari 2013 van [naam] aan [bedrijf 13] , DOC-230 (p. 2232);
terwijl hij die gift(en) en/of belofte(en) en/of dienst(en) telkens heeft
- aangenomen, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze hem werd(en) gedaan en/of verleend en/of aangeboden:
1° teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen en/of na te laten en/of;
2° ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten en/of;
gevraagd:
1° teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen en/of na te laten en/of;
2° ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten;
art. 363 Wetboek van Strafrecht zoals geldig tot 1 januari 2015
en/of terwijl hij die gift(en) en/of belofte(en) en/of dienst(en) telkens heeft
- aangenomen, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze hem werd(en) gedaan en/of verleend en/of aangeboden:
1° teneinde hem te bewegen om, in zijn bediening iets te doen en/of na te laten en/of;
2° ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, in zijn huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten en/of;
gevraagd:
1° teneinde hem te bewegen om, in zijn bediening iets te doen en/of na te laten en/of;
2° ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, in zijn huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten;
art 363 Wetboek van Strafrecht zoals geldig vanaf 1 januari 2015.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen [1]
4.1
Inleiding
In 2006 is verdachte als unithoofd gebouw- en terreinbeheer in dienst getreden bij de Rijksuniversiteit Groningen (RuG). De functienaam is na aanpassing van de organisatie gewijzigd in ‘adjunct-directeur van het facilitair bedrijf RuG’.
Verdachte is de direct leidinggevende geweest van [hoofdverdachte] (medeverdachte in het aan de strafzaak van verdachte ten grondslag liggende FIOD-onderzoek).
In september 2016 is aan het dienstverband van verdachte met de RuG een einde gekomen.
De woning van verdachte is vanaf eind 2012 door tussenkomst van [hoofdverdachte] afgebouwd na het faillissement van de aannemer van verdachte. De bouw is verricht door mensen die als ZZP-er bij de RuG werkzaamheden verrichten. Voor de afbouw van de woning gebruikte materialen en uren zijn gedeclareerd bij de RuG.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De verdediging heeft daartoe, samengevat weergegeven, aangevoerd dat, in het geval het coördineren van de verdere bouw van de woning van verdachte door [hoofdverdachte] moet worden gezien als een gift of dienst, er geen sprake is geweest van een tegenprestatie door verdachte en evenmin dat verdachte werd bewogen tot een bepaalde ambtshandeling. Een relatie tussen de klachtmail aan verdachte over mogelijke onoirbare handelingen van [hoofdverdachte] in september 2011 enerzijds en anderzijds het verzoek in december 2012 van verdachte aan [hoofdverdachte] om de afbouw van zijn woning te coördineren, is er niet en kan evenmin als tegenprestatie worden gezien.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het verhandelde ter zitting en de inhoud van het dossier staat het volgende vast.
Verdachte heeft ter zitting verklaard [2] , dat hij in 2012 is begonnen met de bouw van een nieuwe woning. In de loop van het jaar 2012 zijn daarbij problemen ontstaan; eind 2012 is de aannemer failliet gegaan.
Verdachte heeft in december 2012/januari 2013 zijn huurwoning moeten verlaten. Hij heeft zijn intrek genomen in de nieuwe woning. De resterende werkzaamheden aan de woning betroffen het afmonteren van installatiewerk en stucwerk aan de woning.
Verdachte heeft, omdat hij onvoldoende kennis van zaken en tijd had om zelf de (coördinatie van de) verdere bouw van de woning op zich te nemen, [hoofdverdachte] gevraagd om dat te doen, omdat hij [hoofdverdachte] deskundig vond en hem vertrouwde.
Nadat de gefailleerde aannemer verdachte een prijsopgave van circa € 22.500,-- voor de resterende werkzaamheden heeft gedaan, heeft verdachte - bij gebrek aan voldoende kennis daarvan - [hoofdverdachte] gevraagd of dat een reële begroting voor de resterende werkzaamheden zou zijn.
Ten aanzien van de kosten van de afbouw van de woning heeft verdachte verklaard dat hij voor rioleringswerkzaamheden een bedrag van € 10.248,70 per bank aan het bedrijf JD Installaties heeft betaald. Voor de kosten van de door [hoofdverdachte] gecoördineerde werkzaamheden heeft hij [hoofdverdachte] een bedrag van € 11.000,-- giraal overgemaakt en de rest, in totaal € 15.280,--, contant betaald omdat [hoofdverdachte] dat zo wilde, aldus verdachte..
Verdachte heeft verklaard dat hij via [hoofdverdachte] korting kon krijgen op de bouwmaterialen. Anders dan bij de aannemer zou hij via [hoofdverdachte] geen opslag van 8 à 10% over de bouwmaterialen hoeven betalen.
Verdachte heeft geen facturen van de verrichtte werkzaamheden aan de woning ontvangen.
Verdachte heeft [hoofdverdachte] gevraagd of [hoofdverdachte] een vergoeding verlangde voor zijn werkzaamheden (zijnde de coördinatie van de afbouw van de woning van verdachte), maar [hoofdverdachte] wilde dat niet. Het door [hoofdverdachte] laten coördineren van de bouw van zijn woning heeft verdachte als een vriendendienst gezien, zo verklaarde verdachte ter terechtzitting.
[hoofdverdachte] heeft verklaard [3] dat verdachte adjunct directeur facilitair bedrijf bij de RuG was en dat verdachte zijn baas was. Voorts heeft [hoofdverdachte] verklaard dat verdachte in de problemen is geraakt met een aannemer die failliet ging. [hoofdverdachte] heeft verdachte aangeboden hem te helpen en hij heeft geregeld dat het huis werd afgebouwd.
Een deel van de kosten heeft [hoofdverdachte] vooruit betaald en verdachte heeft hem het geld terugbetaald.
[hoofdverdachte] heeft verder verklaard [4] dat de kosten van de woning van verdachte rond
€ 27.000,-- waren en dat hij daar de BTW heeft uitgehaald. Verdachte moest daarop
€ 22.000,-- aan hem betalen. Verdachte heeft de BTW niet betaald. Verdachte heeft hem een deel per bank betaald en een deel contant.
Bij de beoordeling van het ten laste gelegde stelt de rechtbank het volgende voorop.
In artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gaat het om het strafbaar gestelde delict passieve omkoping. Het betreft de gedraging van de ambtenaar die zich laat omkopen. Voor strafbaarheid op grond van artikel 363 Sr is niet vereist dat na het aannemen van giften door de ambtenaar, het met die giften beoogde handelen of nalaten ook daadwerkelijk is gevolgd. Voldoende is dat de ambtenaar op het moment dat hij de gift aanneemt, weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die gift hem is gedaan om hem te bewegen in de toekomst iets te doen of te laten of omdat hij in het verleden iets heeft gedaan of nagelaten. [5]
De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft, nadat hij was geconfronteerd met het feit dat zijn aannemer failliet was gegaan terwijl zijn woning nog niet was afgebouwd, zijn ondergeschikte [hoofdverdachte] gevraagd of hij de verdere bouw van zijn woning wilde coördineren omdat hij daarvoor zelf onvoldoende deskundig was en daar evenmin tijd voor had. [hoofdverdachte] heeft dat verzoek geaccepteerd en heeft voor de coördinatie van de verdere bouw van de woning gezorgd.
Verdachte heeft [hoofdverdachte] gevraagd of [hoofdverdachte] voor de door hem te verrichten werkzaamheden een vergoeding moest hebben. [hoofdverdachte] heeft verdachte gezegd dat hij dat niet hoefde. Verdachte moest [hoofdverdachte] € 22.000,-- voor de bouwkosten betalen; hij heeft dat deels giraal en deels contant betaald.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte op het moment dat hij accepteerde dat [hoofdverdachte] om niet de coördinatie van de werkzaamheden voor de verder bouw van zijn woning op zich nam en zorgde voor de betaling van (gereduceerde) bouwkosten, hij een gift – als bedoeld in artikel 363 Sr – van [hoofdverdachte] heeft geaccepteerd. Hoewel verdachte heeft verklaard de werkzaamheden van [hoofdverdachte] als een vriendendienst te beschouwen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door het op deze weinig transparante wijze in zee gaan met [hoofdverdachte] , zichzelf, als leidinggevende, in een voor de toekomst kwetsbare positie jegens [hoofdverdachte] heeft gebracht. Verdachte had door het aannemen van de dienst van de [hoofdverdachte] redelijkerwijs moeten vermoeden dat de dienst de strekking kon hebben om hem (verdachte) (ooit) te bewegen tot een bepaalde ambtshandeling, of het nalaten daarvan. De rechtbank betrekt daarbij ook dat verdachte wist dat [hoofdverdachte] de voor de bouw benodigde materialen met “korting” (zonder BTW) kon krijgen, én dat verdachte [hoofdverdachte] een deel giraal en een deel contant heeft betaald zonder daarvoor facturen van de door [hoofdverdachte] gecoördineerde werkzaamheden te ontvangen dan wel te vragen.
Dat een door [hoofdverdachte] verlangde concrete tegenprestatie (nog) niet aantoonbaar heeft plaatsgevonden, doet hieraan niet af. Verdachte heeft zich door te handelen zoals hij heeft gedaan, zodanig kwetsbaar gemaakt in zijn relatie met [hoofdverdachte] dat hij redelijkerwijs moest vermoeden dat [hoofdverdachte] om niet diensten verleende, teneinde hem, verdachte, te bewegen om in zijn bediening als leidinggevende iets te doen of na te laten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tegenprestatie van [hoofdverdachte] zijn grond zou vinden in het verleden, namelijk in de omstandigheid dat verdachte in september 2011 in een tegen [hoofdverdachte] als zijn ondergeschikte, ingediende klacht en de daarbij horende kwestie niet de vereiste vervolgacties heeft ondernomen, zodat geen nader onderzoek is gedaan naar de gestelde gedragingen van [hoofdverdachte] . Volgens de officier van justitie heeft [hoofdverdachte] als tegenprestatie daarvoor om niet zijn hulp aangeboden bij de verdere bouw van de woning van verdachte vanaf december 2012. De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen concreet bewijs bevat op grond waarvan buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat tussen beide gebeurtenissen een causaal verband bestond. Zoals hiervoor overwogen is dat echter voor bewezenverklaring van passieve omkoping ook niet vereist.
De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen in het dossier niet bewezen kan worden dat betaling van de in de tenlastelegging vermelde facturen door de RuG in opdracht, of met medeweten van verdachte is gedaan, zodat de rechtbank verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.
De rechtbank zal verdachte eveneens vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen, nu zij evenmin bewezen acht dat verdachte het bewezenverklaarde samen met een of meer anderen heeft begaan.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
hij op één of meer tijdstip (pen)in
of omstreeksde periode van
af21 september 2011 tot en met 25 januari 2016,
te Groningen en/of Harkstede en/of Peize en/of Thesinge, althansin Nederland
, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) - natuurlijke en/of rechtspersonen -, althans alleen,als ambtenaar,
(telkens) een gift en/ofdiensten
en/of belofteheeft aangenomen
en/of gevraagd;
welke
gift(en) en/of belofte(n) en/ofdienst
(en
) onder meer heeft/hebben bestaan uit:
- het coördineren van het afbouwen van zijn nieuwe woning met name het installatiewerk en
/of;
- korting op de afbouwkosten van zijn woning
en/of;
het betalen van de factuur/facturen:
- d.d. 6 mei 2013 van [bedrijf 1] b.v. aan [bedrijf 2] , DOC-222 (p. 2204) en/of;
- d.d. 4 december 2012 van [bedrijf 3] bv aan [bedrijf 4] , DOC-223
(p. 2206) en/of;
- d.d. 23 maart 2013 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2207) en/of;
- d.d. 15 januari 2013 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2208) en/of;
- d.d. 18 januari 2013 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2210) en/of;
- d.d. 29 december 2012 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2213) en/of;
- d.d. 13 december 2012 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] B.V., DOC-224 (p. 2218) en/of;
- d.d. 18 januari 2013 van [bedrijf 7] aan [bedrijf 4] , DOC-225 (p. 2221) en/of;
- d.d. 18 december 2012 van [bedrijf 7] aan [bedrijf 4] , DOC-225
(p. 2224) en/of;
- d.d. 10 december 2012 van [bedrijf 7] aan [bedrijf 4] , DOC-225
(p. 2225) en/of;
- d.d. 21 december 2012 van [bedrijf 8] aan [bedrijf 9] , DOC-226 (p. 2228) en/of;
- d.d. 28 december 2012 van [bedrijf 10] aan [bedrijf 4] , DOC-227 (p. 2229) en/of;
- d.d. 31 december 2012 van [bedrijf 11] aan [bedrijf 12] ,
DOC-228 (p. 2230) en/of;
- d.d. 11 februari 2013 van [bedrijf 11] aan [bedrijf 12] , DOC-229 (p. 2231) en/of;
- d.d. 7 januari 2013 van [naam] aan [bedrijf 13] , DOC-230 (p. 2232);
terwijl hij die
gift(en) en/of belofte(en) en/ofdienst
(en
)heeft
-aangenomen, terwijl hij
wist ofredelijkerwijs moest vermoeden dat deze hem werd
(en
)gedaan en
/ofverleend en
/ofaangeboden:
1° teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen en/of na te laten
en/of;
2° ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten en/of;
gevraagd:
1° teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen en/of na te laten en/of;
2° ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten;
art. 363 Wetboek van Strafrecht zoals geldig tot 1 januari 2015
en
/ofterwijl hij die
gift(en) en/of belofte(en) en/ofdienst
(en
)heeft
-aangenomen, terwijl hij
wist ofredelijkerwijs moest vermoeden dat deze hem werd
(en
)gedaan en
/ofverleend en
/ofaangeboden:
1° teneinde hem te bewegen om, in zijn bediening iets te doen en/of na te laten.
en/of;
2° ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, in zijn huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten en/of;
gevraagd:
1° teneinde hem te bewegen om, in zijn bediening iets te doen en/of na te laten en/of;
2° ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, in zijn huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten;
art 363 Wetboek van Strafrecht zoals geldig vanaf 1 januari 2015.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 363 onder 1° Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
als ambtenaar een dienst aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan, verleend en aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen of na te laten,
en
als ambtenaar een dienst aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan, verleend en aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd verdachte de bijkomende straf van ontzetting uit het recht om als ambtenaar in dienst te zijn, voor de duur van vijf jaar, op te leggen.
Ook heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex. artikel 36f Sr op te leggen voor een bedrag van € 38.539,12, zijnde het bedrag dat aan de RuG is gefactureerd en dat betrekking heeft op de bouw van de woning van verdachte.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft, gezien de bepleitte vrijspraak, geen verweer gevoerd ten aanzien van de gevorderde straf.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zogeheten passieve ambtelijke omkoping. Ten tijde van het bewezenverklaarde feit was verdachte bij de RuG werkzaam als adjunct directeur en direct leidinggevende van [hoofdverdachte] . In die hoedanigheid heeft hij het bewezen verklaarde feit gepleegd. Verdachte vervulde in zijn functie als leidinggevende een maatschappelijke voorbeeldfunctie. In die hoedanigheid had zijn gedrag bij uitstek onberispelijk moeten zijn. Door in zijn functie aldus te handelen heeft verdachte zich in de zin van de wet grensoverschrijdend gedragen en heeft hij het vertrouwen van de maatschappij in de integriteit van ambtenaren geschaad.
Het aannemen van giften, diensten en beloftes corrumpeert het ambtelijk apparaat. Door het aannemen van de (gratis) diensten van [hoofdverdachte] , zonder hierover met zijn leidinggevende te overleggen én redelijkerwijs vermoedende dat hiervoor op enig moment een tegenprestatie geleverd zou moeten worden, heeft verdachte het adequaat functioneren van de overheid in gevaar gebracht. Met het begaan van ambtelijke corruptie, het bewezen verklaarde feit daaronder begrepen, wordt de integriteit van de overheid in haar diepste wezen geraakt.
Bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde feit in verhouding tot andere strafbare feiten zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In strafverlichtende zin heeft de rechtbank rekening gehouden met de duur van de gedraging, de rol van verdachte ten opzichte van mededaders in het onderliggende FIOD-onderzoek, de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat verdachte nooit eerder is veroordeeld en de persoon van verdachte zoals de rechtbank ter zitting van 13 mei 2019 is gebleken.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een taakstraf een passende straf is. In de feiten en omstandigheden zoals die ter zitting zijn gebleken ziet de rechtbank geen aanleiding om verdachte een (gedeeltelijke) vrijheidsbenemende straf op te leggen. De rechtbank ziet evenmin redenen om verdachte de bijkomende straf op te leggen van ontzetting uit het recht om als ambtenaar in dienst te zijn. Ook ziet de rechtbank geen redenen om verdachte een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen, nu de door de RuG geleden schade niet door rechtstreeks handelen van verdachte is ontstaan en evenmin is vastgesteld dat verdachte er wetenschap van had dat de bouwkosten bij de RuG gedeclareerd zouden worden.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij
De Rijksuniversiteit Groningen (RuG) heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 1.349.447,35. De gevorderde materiële schade bestaat onder meer uit de volgende posten:
  • Hoffmann Bedrijfsrecherche € 154.867,90;
  • PWC € 19.261,87
  • Deloitte € 30.870,13;
  • Plas & Bossinade € 2.786,45;
  • Geleden financieel nadeel € 1.141.661,--.
De RuG heeft daarbij gevraagd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de RuG in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat tussen het handelen van verdachte en de door de RuG gestelde schade onvoldoende causaal verband bestaat.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert. De vordering is eerst op de zittingsdag door de verdediging ontvangen, terwijl de vordering al op 1 maart 2016 in de zaken van de medeverdachten is ingediend. Bovendien is de vordering niet gespecificeerd op verdachte en weinig onderbouwd. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat, gelet op de bepleitte vrijspraak, de vordering moet worden afgewezen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er geen causaal verband is tussen het bewezenverklaarde feit en de door de RuG gevorderde schade. De benadeelde partij zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 22c en 22d Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
als ambtenaar een dienst aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan, verleend en aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen of na te laten, en
als ambtenaar een dienst aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan, verleend en aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
100 (honderd) uren;
- beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
50 dagen;
- beveelt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf in mindering wordt gebracht, waarbij als maatstaf geldt dat voor de eerste 60 in verzekering doorgebrachte dagen, twee uren en voor de resterende dagen één uur per dag aftrek plaatsvindt;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij Rijksuniversiteit Groningen niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mr. M. Melaard en
mr. F.H.W. Teekman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.J. van der Leest, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2019.
Mr. Teekman is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de FIOD/belastingdienst met nummer 57182. Tenzij anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Proces-verbaal van de terechtzitting van 13 mei 2019, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.
3.Proces-verbaal van verhoor [hoofdverdachte] van 17 februari 2016, p. 1240.
4.Proces-verbaal van verhoor [hoofdverdachte] van 8 maart 2016, p. 1249.
5.HR 22 februari 2000, NJ 2000/557