Op 3 februari 2016 kreeg mevrouw [naam 2] , werkzaam bij de gemeente Tiel, het signaal dat er bomen waren gekapt op het terrein.Op 16 februari 2016 constateerde mevrouw [naam 2] , tijdens een bezoek aan het terrein, dat er inderdaad op grote schaal bomen werden gerooid.
Op 16 maart 2016 werd door de Omgevingsdienst Rivierenland (hierna: OdR) een controle op het kappen van bomen zonder vergunning uitgevoerd. De OdR stelde vast dat er 1526 boomstronken met een stamdikte van tenminste 30 cm op het terrein lagen en dat daar geen vergunning voor aangevraagd was.
Ingevolge artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
18.4.2Uitgezondere werkzaamheden
Het verbod als bedoeld onder 18.4.1 is niet van toepassing voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die:
a.
het normale onderhoud en beheer betreffen”
Medeverdachte heeft bekend dat hij opdracht heeft gegeven een groot aantal bomen, waaronder een perenboomgaarde, die zich op het terrein bevonden, te rooien.
Anders dan de verdediging stelt, betreft het rooien van de bomen, waaronder een perenboomgaard, gezien de schaal van de werkzaamheden, zowel in tijd als in aantal gerooide bomen, naar het oordeel van de rechtbank geen normaal onderhoud of beheer van het terrein. De rechtbank overweegt voorts dat daarbij sprake is van beplanting met een worteldiepte van meer dan 0.30 meter die geheel verwijderd werd.
Aangezien verdachte voor het rooien van de bomen een omgevingsvergunning had moeten aanvragen, maar dit heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid van verdachte is voldaan. De verboden gedragingen hebben in de sfeer van de rechtspersoon plaatsgevonden.
Medeverdachte heeft verklaard onmiddellijk na de aankoop te hebben besloten om alle beplanting, waaronder de bomen, te laten kappen en verwijderen, omdat hij vond dat ze “gewoon weg moesten” en weg mochten om het terrein voor de bestemming “bedrijfsterrein” te kunnen aanwenden. Verdachte heeft op geen enkele wijze geïnformeerd naar de voorwaarden die daarvoor golden, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen verwachten en had behoren te weten dat daarvoor een melding gedaan had moeten worden en/of een vergunning aangevraagd had moeten worden. Verdachtes belang bij de bedrijfsvoering was zijn enige prioriteit. Het risico dat hij daarmee strafbaar zou handelen heeft hij voor lief genomen. Door aldus te handelen is er in elk geval sprake van voorwaardelijke opzet op het handelen in strijd met artikel 2.1 lid 1 onder b en c Wabo. Daarmee is sprake van opzet als bedoeld in artikel 2 Wed.
Op 9 mei 2016 voerden toezichthouder [naam 3]en op 10 mei 2016 toezichthouder [naam 4]namens de OdR een controle op het terrein uit, waarbij werd geconstateerd dat er sloopactiviteiten aan de gang waren, dat er naar schatting ruim 80 kubieke meter gedemonteerd staal aanwezig was en dat er geen sloopmelding was gedaan.
Medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat hij opdracht heeft gegeven voor de sloop van de snijlijn en dat hij vond dat er geen vergunning of sloopmelding nodig was. Medeverdachte heeft in dit verband gewezen op een brief van de provincie Gelderland d.d. 5 februari 2013 gericht aan [bedrijf 2] , waaraan hij het meende het vertrouwen te mogen ontlenen dat een vergunning niet nodig was. Nadat de OdR de sloop had stil gelegd, heeft hij alsnog een sloopmelding gedaan.
Ingevolge artikel 1b lid 5 juncto artikel 2 lid 2 onder c en artikel 2 lid 3 onder b van de Woningwet kunnen er voorschriften gesteld worden met betrekking tot de verplichting van het melden van sloopwerkzaamheden aan het bevoegd gezag. Handelen in strijd hiermee is strafbaar gesteld in artikel 1a onder 2 van de Wed.
Ingevolge artikel 1.26 lid 1 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) is het verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen.
Anders dan de verdediging stelt, is de rechtbank van oordeel dat, met het afbreken van de snijlijn en delen daarvan verkopen aan een schroothandelaar, er sprake is van slopen in de zin van de Woningwet. De Woningwet definieert slopen als het afbreken van een (gedeelte van) een bouwwerk. Een bouwwerk is een constructie van enige omvang van hout, steen of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
Ter plaatse werden constructies die aard en nagelvast aan de vloer (met keilbouten) bevestigd waren, verwijderd. Dat de stalen balken nog een restwaarde hadden en hergebruikt konden worden, maakt dat niet anders.
Het verweer van de verdediging dat op basis van de brief van de provincie Gelderland van 5 februari 2013het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat er geen melding of vergunning voor het slopen van de snijlijn nodig was, wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de brief een ander onderwerp, te weten het vervangen van een gasgestookte oven door een zuurstof gestookte oven en niet zoals hier aan de orde was, het slopen van de snijlijn. Daarbij meldt de brief dat de constructie waar de oven in hangt wel gezien kan worden als onderdeel van de bouwconstructie.
Verdachte had voor het slopen van de snijerij bij het bevoegd gezag een melding moeten doen, maar heeft dit nagelaten. Daarmee is, naar het oordeel van de rechtbank, aan de voorwaarden voor strafbaarheid van verdachte voldaan. De verboden gedragingen hebben in de sfeer van de rechtspersoon plaatsgevonden.
Zoals hierboven overwogen had verdachte er niet op mogen vertrouwen dat de sloop niet onder de bouwregelgeving viel. Ook hier overweegt de rechtbank dat verdachtes prioriteit geheel bij de bedrijfsvoering heeft gelegen. Verdachte had redelijkerwijs moeten weten dat hij een melding had moeten doen en/of een vergunning voor het slopen had moeten aanvragen. Door zich niet (voor dit concrete geval) op de hoogte te stellen van de geldende regelgeving, heeft hij voor lief genomen dat de sloop zonder een melding bij de bevoegde autoriteiten ongeoorloofd zou zijn. Door aldus te handelen is er in elk geval sprake van voorwaardelijke opzet op het handelen in strijd met artikel 1.26 lid 1 van het Bouwbesluit. Daarmee is sprake van opzet als bedoeld in artikel 2 Wed.
Niet vast is komen te staan dat in de ten laste gelegde periode ook asbest verwijderd is. De rechtbank zal verdachte op dat punt dan ook vrijspreken.