ECLI:NL:RBOVE:2019:1604

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
7567658 EJ VERZ 19-54
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van overspannenheid

In deze zaak heeft de verzoekster, een advocaat, een verzoek ingediend tot vernietiging van de opzegging van haar arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:681 BW. De verzoekster was in dienst bij de verwerende partij, een naamloze vennootschap, en had haar arbeidsovereenkomst op 5 november 2018 opgezegd. De verzoekster stelde dat deze opzegging niet duidelijk en ondubbelzinnig was, en dat zij op dat moment niet in staat was om haar wil te bepalen door overspannenheid. De verwerende partij heeft de opzegging echter als rechtsgeldig beschouwd en heeft de verzoekster verzocht om haar zaken in te leveren en haar vertrek aan te geven. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster haar arbeidsovereenkomst op duidelijke wijze heeft opgezegd en dat er geen sprake was van een wilsgebrek. De verzoekster had voldoende gelegenheid om haar beslissing te heroverwegen, maar heeft dit niet gedaan. De kantonrechter heeft de vordering tot vernietiging van de opzegging afgewezen en de verzoekster in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer: 7567658 EJ VERZ 19-54
Beschikking van de kantonrechter van 10 mei 2019
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij, hierna te noemen [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. W.F. Wienen, advocaat te Almere,
tegen
de naamloze vennootschap
[verweerster] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij, hierna te noemen [verweerster] ,
gemachtigde: mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht.

1.De procedure

1.1
[verzoekster] heeft een verzoek ingediend strekkende tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst (ex artikel 7:681 BW). [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
Op 12 april 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen nog stukken toegezonden.
1.3.
De beschikking is vervolgens bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
[verzoekster] , geboren [1982] , is op 1 januari 2017 bij [verweerster] in dienst getreden als advocaat op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 28 uur per week met een bruto salaris exclusief vakantiegeld en jaarlijkse tantième van laatstelijk € 4.661,--.
2.2
Op 28 juni 2018 is [verzoekster] (zes weken voor de bevallingsdatum) met zwangerschapsverlof gegaan. Dit verlof eindigde op 10 oktober 2018. Aansluitend heeft zij drie weken vakantie opgenomen. De eerste werkdag was vervolgens donderdag 1 november 2018.
2.3
De secretaresse van [verzoekster] , [A] , verklaart over die eerste werkdag het volgende:
Ze ( [verzoekster] , ktr) kwam na haar verlof op kantoor. Ik liep bij haar binnen om te vragen hoe het was, waarop haar deur dicht ging en
ze mij meedeelde dat ze wilde stoppen en haar baan opzeggen.Ze trok het niet. Het lukte haar niet om en te zorgen voor haar kinderen, en het werk te managen. Ik heb haar nog gevraagd of ze definitief helemaal ging stoppen en niet bijvoorbeeld tijdelijk minder dagen wilde kunnen gaan werken, maar dat wilde ze niet. Ook heb ik nog gevraagd of het financieel wel allemaal haalbaar was, om te stoppen met werken. Ze verzekerde mij dat het financieel uit kon, met het bedrijf van [X] (haar man) ging het immers heel goed. Ze zou natuurlijk wel wat concessies moeten doen, maar dat zag ze niet als een probleem.
Daarna is ze bij onze personeelsmanager geweest om op te zeggen.
Ik herinner me nog dat ze heel opgelucht was dat ze een knoop had doorgehakt.(onderstrepingen en cursivering ktr)
2.4
Op maandag 5 november 2018 heeft [verzoekster] haar directe collega’s op de hoogte gebracht van haar situatie. De coördinator praktijkgroep vastgoed [B] verklaart hierover alsvolgt:
Elke maandag bespreekt de afdeling vastgoed tijdens de lunch de nieuwe zaken en
noemenswaardige (acquisitie-)activiteiten van de aankomende week. Direct na het zakenoverleg op 5 november liep [verzoekster] (advocate huurrecht) bij mij naar binnen. Dit zal rond een uur of 13:00 zijn geweest. Zij
deed de deur dicht en kondigde aan ‘een vervelende mededeling’ te hebben. Zij wilde stoppen bij [verweerster]. Ze gaf aan veel aan haar hoofd te hebben: haar vader was ziek en haar pasgeboren kind ( [Y] ) sliep slecht. Zij kon/wilde dit niet combineren met een baan bij [verweerster] en/of in de advocatuur in algemene zin. Ze gaf aan begin 2019 te willen stoppen. Ze wilde geen nieuwe zaken meer innemen (dat zou geen zin hebben) en zij wilde de resterende tijd gebruiken om haar praktijk (voor zover nodig, direct na haar zwangerschapsverlof) goed over te dragen.
Ook wilde zij richting clienten communiceren dat zij zou stoppen bij [verweerster] .Van een ziekmelding was geen sprake.
Ik heb [verzoekster] in het gesprek van 5 november 2018 direct gevraagd ‘of dit echt is wat ze wil.’ In dit
kader heb ik haar onder meer gevraagd of zij niet bijvoorbeeld na een periode van rust weer aan
de slag zou willen en of wij als kantoor iets zouden kunnen doen, waardoor zij wel bij ons zou willen blijven werken. Ik vroeg dit, omdat ik [verzoekster] als collega niet kwijt wilde. Het was een fijne collega en goede advocate.
Ze was toen heel resoluut in haar standpunt: ze wilde stoppen met de advocatuur in het geheel,eerst enkele maanden helemaal niets doen en daarna kijken of er wellicht weer wat zou gaan kriebelen. Ook financieel zou dit allemaal kunnen omdat haar echtgenoot een goedlopend bedrijf had/heeft.
In de periode na 5 november heb ik nog een aantal keren plezierig contact met [verzoekster] gehad.
Wij
hebben de overdracht van de praktijk kort besproken en het afronden van de lopende dossiers. In deze periode heb ik [verzoekster] ook nog meerdere keren gevraagd of er echt niets was wat haar op andere gedachten kon brengen. Dat was volgens haar niet het geval. Ze wilde stoppen.Dit standpunt veranderde ineens op of omstreeks 21 november. Op of omstreeks deze datum was [verzoekster] op kantoor, omdat zij haar laatste zitting van 29 november 2018 wilde voorbereiden. [verzoekster] gaf mij toen te kennen dat zij haar opzegging had ingetrokken en zich ziek had gemeld, omdat bepaalde collegae haar hadden geïnformeerd dat dit financieel rooskleuriger/slimmer zou zijn. Ik heb haar toen gevraagd of deze ziekmelding ook inhield dat ze weer zou willen integreren. Dat was niet het geval: ze wilde niet meer aan de slag bij [verweerster] of in de advocatuur, maar wilde wel graag loon blijven ontvangen. Ik heb [verzoekster] er toen nog op gewezen dat deze boodschap waarschijnlijk niet goed ontvangen zou worden door [verweerster] .(onderstrepingen en cursivering ktr)
2.5
[verzoekster] heeft op 5 november 2018 in het kader van overdracht van een aantal zaken gesproken met mr. [C] , die het volgende heeft verklaard:
Op maandag 5 november 2018 heeft [verzoekster] haar werkzaamheden hervat. Diezelfde dag sprak ik met haar.
[…]
In het gesprek deelde [verzoekster] mij mee dat zij besloten had haar werk als advocaat te beëindigen en bij ons kantoor te vetrekken. Als reden gaf zij op dat zij het werk moeilijk meer kon combineren met haar privé situatie en de zorg voor haar kinderen.
[…]
2.6
[verzoekster] heeft zich ter zake haar situatie ook gewend tot de manager personeel & organisatie van [verweerster] , de heer [D] . [D] heeft over dat gesprek het volgende verklaard:
Dinsdag 6 november 2018 kwam [verzoekster] bij mij langs met de mededeling haar dienstverband per 1 januari 2019 te beëindigen. Gegeven onze prettige relatie gaf ze daarbij aan het (voor mij) vervelend te vinden dat ze dit besluit al daags eerder bij haar praktijkgroepcoördinator, [B] , haar secretaresse en collega’s te hebben gedaan, maar onze agenda’s maakten dat het wat ons betrof niet eerder kon. Voorts gaf [verzoekster] aan het in ons eerdere gesprek van 1 november 2018 nog niet te hebben aangedurfd om deze mededeling te doen, omdat ze hier - met name vanuit loyaliteit - tegen opzag. De achtergrond van de opzegging zijn vervolgens door [verzoekster] toegelicht: vermoeidheid voortkomend uit slaaptekort, familieomstandigheden, maar ook twijfels of de advocatuur voor de toekomst überhaupt wel bij haar paste. Ik heb [verzoekster] gevraagd of een eventueel wat langer afstand nemen van het werk (sabbatical) haar besluit nog kon doen wijzigen. Hierover was zij echter bijzonder stellig: ze wilde nu eerst een pas op de plaats maken en na een wat langere periode gaan bekijken wat ze zou willen, waarbij de kans groot was dat dit niet meer de advocatuur zou zijn. Thuis had ze dit ook zo besproken. Vervolgens zijn m.b.t. de periode tot aan het einde dienstverband afspraken gemaakt. [verzoekster] gaf aan per direct te zullen stoppen, geen nieuwe dossiers meer aan te nemen en uitsluitend nog een zitting op 29 november te zullen doen, met nog enige voorbereiding daartoe de dag daaraan voorafgaand, en niet meer op kantoor aanwezig te zullen zijn. [verzoekster] had al bekeken dat haar restant vakantiesaldo vrijwel voldoende zou moeten zijn om de periode tot aan 1 januari 2019 te overbruggen. Daarover spraken we verder af dat ik dat zou (laten) berekenen en terugkoppelen. Aangezien er sprake was een mondelinge opzegging heb ik [verzoekster] gevraagd om deze opzegging ook schriftelijk te doen, waarbij een kort e-mail bericht voldoende kon zijn (onderstrepingen en cursivering ktr).
2.7
Op 14 november 2018 heeft [verzoekster] zich officieel ziek gemeld bij [D] waarna zij op 21 november 2018 contact heeft gehad met [D] . Hij verklaart hierover het volgende:
Op vrijdag 16 november 2018 berichtte [verzoekster] mij dat ze bij me wilde langslopen. Die dag was ikzelf evenwel ziek, hetgeen ik haar heb laten weten. [verzoekster] wenste mij beterschap en gaf voorts aan er vanuit te gaan dat ik haar ziekmelding van 14 november 2018 zou hebben ontvangen. Op maandag 19 november liet ik weten weer aanwezig te zijn en dat [verzoekster] bij me binnen kon lopen. Dit paste niet in haar agenda zodat we elkaar vervolgens op woensdag 21 november rond het middaguur spraken.
[verzoekster] gaf aan dat enkele collega’s haar zouden hebben geattendeerd op het feit dat ze zich begin af aan had moeten ziekmelden. In dat kader wenste zij tevens haar eerdere opzegging van het dienstverband in te trekken. Dit zou haar inziens als prettige bijkomstigheid hebben dat haar inkomen in het nieuwe jaar nog enige tijd zou doorlopen. Overigens betekende deze intrekking volgens [verzoekster] geenszins dat ze na een herstelverklaring bij ons dan wel in de advocatuur zou (willen) terugkeren. Aangezien het beoordelen van ziekte en herstel een zaak is voor de bedrijfsarts ben ik daar verder niet op ingegaan.
Vervolgens heb ik het onderwerp communicatie geadresseerd, omdat wel duidelijk was dat
[verzoekster] definitief niet meer op kantoor aanwezig zou zijn c.q. zou terugkeren. Ik heb haar gewezen op de omstandigheid dat haar collega’s het vreemd zouden vinden dat ze (plotseling) weg zou zijn zonder informatie hierover (behoudens mondeling bij de eigen praktijkgroep) en de mogelijkheid om afscheid van haar te kunnen nemen. Daarom achtte ik het raadzaam om z.s.m. een bericht inzake haar vertrek te plaatsen op ons intranet, hetgeen [verzoekster] begreep. In een dergelijk bericht wordt in de regel iets gemeld over het afscheid. Een aantal voorkomende mogelijkheden zijn door mij geschetst : vrijdagmiddagborrel, lunch met directe collega’s, inloop op de kantoorkamer met daarbij versnapering e.d. [verzoekster] gaf aan daar niet voor te voelen. Mijn suggestie voor het nog aanwezig zullen zijn op de kerstborrel heeft zij evenwel van mij 0vergenomen en de communicatie ter zake verder aan mij overgelaten, hetgeen ik op de gebruikelijke wijze gedaan heb.
2.8
Nog diezelfde dag plaatst [D] op het intranet van [verweerster] het volgende bericht:
In het verlengde van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft [verzoekster] ons geïnformeerd te zullen stoppen met werk, hetgeen we begrijpen maar wel betreuren. Dientengevolge is de vacature advocaat Huurrecht gesteld om in haar opvolging te voorzien. Tijdens de kerstbijeenkomst van donderdag 20 december a.s. zal [verzoekster] in ieder geval nog aanwezig zijn.
2.9
Het eerste consult bij de bedrijfsarts is op 23 november 2018. De bedrijfsarts rapporteert:
Er is sprake van een medische aandoening.
Wat betreft de belastbaarheid zijn er beperkingen voor de concentratie en duurbelasting.
Prognose voor herstel is enkele maanden.
Er is medische zorg.
Het vervolgconsult wordt geagendeerd voor 3 januari 2019.
2.1
Op 26 november 2018 mailt [verzoekster] in ‘CC’ aan [A] het volgende:
Aangezien ik binnen zeer korte termijn stop met werken, zal ik mijn kantoorgenote [E] vragen contact met jou op te nemen.
2.11
Op 29 november 2018 heeft [verzoekster] nog een comparitie gedaan bij het gerechtshof.
2.12
Bij brief d.d. 10 december 2018 deelt [D] [verzoekster] het volgende mee:
Hierbij bevestig ik jouw opzegging begin november 2018 aan [B] en kort daarna aan mij gedaan. Jouw dienstverband zal als gevolg daarvan op 31 december 2018 een einde nemen.
Verder hebben wij kennis genomen van de door je op 21 november 2018 gewenste intrekking van deze opzegging volgend op jouw ziekmelding van 14 november 2018. Hoewel we begrijpen dat je van mening kunt veranderen, stemmen wij met deze intrekking van jouw opzegging niet in.
In het verlengde hiervan verzoeken we je de bescheiden en goederen die ons toebehoren (o.a. token, mobile phone en laptop) voor het einde van jouw dienstverband bij ons in te leveren.
2.13
Kennelijk naar aanleiding van het verzoek van [D] om de mobiele telefoon in te leveren mailt [verzoekster] op 17 december 2018 aan [F] van [verweerster] het volgende:
Zoals je weet stop ik bij [verweerster] . Mijn mobiele nummer had ik meegenomen en wil ik nu weer behouden.
[…]
2. 14 Vervolgens komt tussen [D] en [verzoekster] een e-mailcorrespondentie op gang.
[verzoekster] mailt op 18 december 2018 aan [D] :
Jouw brief van 10 december j.l. heb ik ontvangen. Ik was nogal verbaasd over de inhoud en toonzetting. Ik was in de veronderstelling dat wij in gesprek waren.
Gezien mijn situatie (ik was helemaal niet in staat om te werken) had ik mij gelijk na mijn verlof vanaf 1 november jl. ziek moeten melden, maar daar voelde ik mij bezwaard onder. Vanuit een verantwoordelijkheidsgevoel en loyaliteit heb ik toen bedacht dat ik in ieder geval twee maanden zou kunnen volhouden en vanaf 1 januari a.s. uit dienst zou treden. Ik zag de ernst van mijn situatie niet in, want al mijn goede bedoelingen ten spijt, als snel heb ik de conclusie moeten trekken dat twee maanden werken niet haalbaar was.
[…]
Toen kwam de brief van 10 december.
Ik ben helemaal niet uit op een arbeidsconflict, maar deze aanpak getuigt van weinig waardering en inlevingsvermogen. En dan te bedenken dat ik ondanks de medische indicatie op mijn tandvlees heb gelopen op een zitting die op 29 november jl. gepland stond toch te doen omdat ik mijn collega’s daarmee niet wilde belasten. Eerlijk gezegd neig ik er hierdoor meer naar om op mijn strepen te staan dan ik voornemens was te doen.
2.15
[D] reageert op 19 december 2018 met:
Laat ik voorop stellen dat we het erg vervelend vinden dat je in de put zit en je oprecht een spoedig herstel toewensen.
We vinden het echter wel van belang dat wij er voor wat betreft de feiten anders tegenaan kijken. Voor ons heb je na je verlof drie weken vakantie genoten en hadden we geen enkele indicatie van jouw overwegingen die je hieronder aangeeft. Die overwegingen heb je ook bij jouw opzegging niet met mij gedeeld. Je hebt aangegeven dat jij “een pas op de plaats” wilde maken en meer tijd aan je gezin en familie wilde besteden. We hebben jouw opzegging dan ook normaal behandeld en je vertrek op ons intranet meegedeeld. Pas (enige tijd) daarna heb jij je ziek gemeld. Natuurlijk ben je daarna opgeroepen bij de bedrijfsarts (dat doen we iedere ziekmelding van langere duur) en we twijfelen ook niet aan het feit dat je ziek bent of dat jij je niet maximaal zou hebben ingezet. Het is alleen niet een besluit en rechtshandeling waarop je achteraf kunt terugkomen en achten wij het als organisatie evenzo niet juist om daarmee in te stemmen.
2.16
In de tussentijd heeft [verzoekster] zich gewend tot haar [huisarts] . In de doorverwijzing heeft de huisarts aangegeven:
Patiënte is op 21/12/2017 bij mijn AIOS geweest, had toen klachten van al jaren niet fit voelen. Veel meegemaakt in de persoonlijke sfeer. Had/heeft er daar last van. Met de werkdiagnose surmenage naar de POH GGZ verwezen. Is daar geweest.
2.17
Op 27 december 2018 reageert [verzoekster] op de e-mail van [D] d.d. 19 december 2018 als volgt:
Op het moment dat ik heb aangegeven voornemens te zijn per 1 januari uit dienst te treden, had ik al maanden nauwelijks geslapen en was ik zowel lichamelijk als geestelijk op. Ik was op dat moment helemaal niet in staat om mijn wil te bepalen of de gevolgen van mijn keuzes te overzien. Gelet op alles wat er in het recente verleden met mij en mijn familie is gebeurd, het feit dat ik net bevallen was van mijn tweede kind én de mededeling dat ik al lange tijd nauwelijks meer had geslapen, had voor jou in ieder geval aanleiding moeten zijn om bedenkingen te hebben bij mijn voornemen om twee maanden te werken (alsof er niets aan de hand was) om vervolgens uit dienst te treden. Te meer, omdat meerdere collega’s mij (wel) de vraag hebben voorgelegd waarom ik mij niet gelijk per 1 november ziek heb gemeld nadat ik mijn situatie met hen had besproken.
Omdat ik dit niet op de spits wil drijven en ook in de toekomst graag op goede voet wil blijven staan met [verweerster] , gaat mijn voorkeur ernaar uit om hier onderling uit te komen. De bedrijfsarts heeft de prognose voor herstel vastgesteld op enkele maanden. Met het oog daarop stel ik voor om mijn arbeidsovereenkomst per 1 mei 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen. Tot die tijd blijf ik in dienst bij [verweerster] en wordt mijn salaris gewoon doorbetaald. Ik laat het aan [verweerster] of zij hier intern mededelingen over wil doen of niet, wat mij betreft blijven we erbij dat ik per 1 januari 2019 uit dienst ga.
Ik hoor graag van je.
2.18
Een dag later, 28 december 2018, mailt [D] aan [verzoekster] :
Bij jouw opzegging heb je aangegeven dat hierbij een combinatie van factoren een rol speelde, waaronder het feit dat je je voorlopig meer op je gezin en familie wilde richten, maar ook het feit dat je er tegen opzag om de Huurrechtpraktijk te hervatten, omdat je die verantwoordelijkheid niet als enige specialist wilde dragen. Jouw ziektebeeld is niet aan de orde geweest noch besproken – je kwam terug van vakantie aansluitend aan jouw bevallingsverlof – en we hebben in afstemming de tekst voor ons intranet inzake jouw vertrek gepubliceerd. Pas daarna heb jij je ziekgemeld. Aangezien het bepalen van arbeidsongeschiktheid de bevoegdheid en competentie van de bedrijfsarts is - en niet die van mij noch die van collega’s - is vanuit mijn professionaliteit jouw ziekmelding aan haar doorgegeven.
Het feitenrelaas overziend hebben wij hiermee volstrekt zuiver gehandeld en zien dan ook geen reden om een vaststellingsovereenkomst op te stellen zoals door jou voorgesteld. Daarmee blijft jouw dienstverband op 31 december a.s. een einde nemen.
2.19
Op zaterdag 29 december 2018 reageert [verzoekster] als volgt:
Onderstaande weergave van hetgeen wij besproken hebben is niet juist.
Het is jammer dat [verweerster] de route van onwaarheden bewandelt. Ik ga op dit moment geen tijd en energie steken in het rechtzetten van die onwaarheden. Wat ik wel ga doen is een advocaat inschakelen. Daar hoor je binnen korte termijn dan wel van.
De geplande afspraak bij de bedrijfsarts op 3 januari a.s zal met het oog daarop wat mij betreft gewoon doorgang moeten vinden.
2.2
In reactie op dit bericht mail [D] op maandag 31 december 2018:
Uiteraard vind ik het vervelend dat je het proces zoals verlopen en geschetst thans als een “onwaarheid” betitelt.
Het feit dat je rechtmatig hebt opgezegd, hetgeen door ons is bevestigd, is echter niet anders dan helder en duidelijk. Daarmee is jouw medische situatie ondergeschikt geworden aan jouw arbeidsrechtelijke situatie – te weten dat jouw dienstverband vandaag een einde neemt.
In het verlengde daarvan is het niet juist om nog een beroep te willen doen op de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft immers uitsluitend een rol ten aanzien van re-integratie van werknemers die in dienst zijn. Die rol kan zij voor jou niet meer vervullen. Ik zal de bedrijfsarts informeren.
2.21
Namens [verweerster] heeft haar gemachtigde medisch adviseur [G] , bedrijfs- en verzekeringsarts, verzocht om een medisch advies inzake [verzoekster] te geven. [G] komt o.a. tot het volgende:
Ik zal en kan geen oordeel hebben over de wijze, waarop zij daadwerkelijk heeft gefunctioneerd, maar kan op basis van objectieve feiten wel iets weergeven. Zij heeft zich op 14 november 2018 ziek gemeld, en kort daarna (23 november 2018) is door de bedrijfsarts de diagnose overspanning gesteld. In december 2018 stelt de huisarts de diagnose surmenage, en beide diagnoses zijn vrijwel identiek. Er mag dus van worden uitgegaan dat vanaf 23 november en waarschijnlijk ook vanaf 14 november sprake is geweest van spanningsklachten, waarvoor de diagnose overspanning of surmenage moet worden gesteld.
In de diverse richtlijnen wordt aangegeven, dat het ontstaan van overspanning wordt geassocieerd met een overmaat aan stress(oren) met een relatief onvermogen om deze stress( oren) te hanteren. Zij heeft in de afgelopen twee jaar inderdaad een overmaat aan stress(oren) ervaren. Vanuit de klinische ervaring is bekend, dat het moment van ziekmelding vooraf wordt gegaan door een langere periode, waarin het functioneren langzaam achteruit is gegaan. Dit zal zeker ook bij haar het geval zijn geweest en het is daarom ook aannemelijk dat er op 1 november sprake was van een (beginnende) vorm van overspanning. Het lijkt mij ook niet zinvol hier een discussie over te voeren, want dit is feitelijk een gegeven. Op 1 november was zij nog niet zover dat zij zich dit zelf kon erkennen en heeft gehoor gegeven aan haar gevoel dat zij het werk moest hervatten. Zij moet in ieder geval zelf het idee hebben gehad, dat zij daartoe in staat was.
2.22
Bij brief van 8 april 2019 heeft [verweerster] [verzoekster] meegedeeld dat aan haar over het jaar 2018 een tantième is toegekend van € 4.660,88 bruto en dat de uitbetaling daarvan zal plaatsvinden in de maand april 2019.

3.Het verzoek

3.1
[verzoekster] verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en na de ter zitting gedane erkenning dat de tantième over 2018 inmiddels betaald is:
 de opzegging van de arbeidsovereenkomst c.q. het gegeven ontslag te vernietigen, alsmede [verweerster] te verplichten [verzoekster] toe te laten tot het verrichten van haar werkzaamheden zodra zij volledig is hersteld;
 [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van het achterstallige salaris, berekend tot en met februari 2019 op een bedrag van € 9.322,00 vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van maximaal 50%;
 [verweerster] te veroordelen tot doorbetaling van het gebruikelijke bruto maandsalaris van € 4.661,00, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde is gekomen;
 [verweerster] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 914,83, vermeerderd met wettelijke rente;
 [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2
Aan dit verzoek legt [verzoekster] – in samengevatte vorm – ten grondslag dat [verweerster] nimmer het door [verzoekster] geuite voornemen tot opzegging van de arbeidsovereenkomst als een duidelijke en ondubbelzinnige opzegging had mogen bestempelen. [verzoekster] was overspannen en [verweerster] had haar onder die omstandigheden voldoende tijd en gelegenheid moeten geven om goed na te denken of haar voornemen tot opzegging nu werkelijk was wat zij wilde. Dat heeft [verweerster] ten onrechte niet gedaan. De handelingen van [verweerster] , nadat zij heeft aangegeven [verzoekster] te zullen houden aan haar voornemen tot opzegging van de arbeidsovereenkomst, zijn te kwalificeren als een opzegging door de werkgeefster van de arbeidsovereenkomst op een moment dat er sprake was van een opzegverbod wegens ziekte. Immers, [verweerster] heeft eenzijdig een bericht op het intranet geplaatst, de brief van 10 december 2018 behelst een eenzijdige mededeling dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen en [verweerster] heeft [verzoekster] verzocht zaken in te leveren, over te dragen en klanten te informeren.
3.3
Voor het geval de kantonrechter mocht menen dat er wel sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige opzegging, staat [verzoekster] op het standpunt dat zij in ieder geval op
1 november 2018 danwel daarna niet voldoende in staat was haar wil te bepalen en dat [verweerster] haar voornemen om op te zeggen, althans de opzegging, niet als zodanig had mogen begrijpen en zeker niet had mogen accepteren.
Ingevolge artikel 3:34 BW vernietigt [verzoekster] , voor zover haar uitingen mochten worden opgevat als een duidelijke en ondubbelzinnige opzegging van de arbeidsovereenkomst, de opzegging. Gelet op de bepaling van artikel 3:34 BW stelt [verzoekster] dat sprake was van een tijdelijke stoornis van de geestvermogens, namelijk de burn-outklachten en de daarmee gepaard gaande onmogelijkheid helder na te denken en de eigen wil goed te bepalen en moet een met haar uitlatingen overeenstemmende wil geacht hebben te onderbreken. Dat wordt ook als zodanig vermoed, omdat een eenzijdige opzegging harerzijds zonder meer voor haar nadelig was.

4.Het verweer

4.1
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek en zij voert daartoe – eveneens in samengevatte vorm – het volgende aan.
[verzoekster] heeft verklaard te stoppen met werken bij [verweerster] . Die wilsverklaring is gericht op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, oftewel een opzegging. De opzegging is een eenzijdige, gerichte rechtshandeling die niet aan een bepaalde vorm is gebonden. De opzegging kan geschieden door een uitdrukkelijke verklaring maar kan onder omstandigheden ook in gedragingen besloten liggen. De opzegging bindt de opzeggende partij en daarop kan niet teruggekomen worden dan alleen met goedvinden van de wederpartij. [verweerster] houdt [verzoekster] dan ook aan haar opzegging.
4.2
Van een voornemen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen is geen sprake, aldus [verweerster] . Op duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft [verzoekster] op 5 en 6 november aan [B] en [D] aangegeven de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Er zijn in dat kader concrete afspraken gemaakt over de overbrugging van de periode tot eind 2018. Er is duidelijk gemaakt per wanneer de arbeidsovereenkomst zou eindigen en welke werkzaamheden er nog zouden worden verricht.
Dat het niet gaat om een voornemen of een opwelling blijkt ook uit de overdracht van werkzaamheden. [C] , heeft hierover verklaard. [verzoekster] heeft in de periode na 5 en 6 november 2018 gevolg gegeven aan haar verklaring te vertrekken bij [verweerster] . Deze wilsuitingen in verklaring en gedrag zijn duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar.
Voor [B] en [D] was het niet duidelijk dat sprake was van een burn-out of van een hevige gemoedstoestand waarbij [verzoekster] niet in staat was om haar wil te bepalen.
[verzoekster] stelt dat [verweerster] onderzoek had moeten doen. Dat heeft [verweerster] gedaan en zij verwijst naar de als producties overgelegde verklaringen van [B] en [D] .
Volgens [verweerster] gaat het om een weloverwogen, vrijwillige en zelf gekozen beslissing die [verzoekster] niet is opgelegd. [verweerster] heeft onderzocht of zij de opzegging echt wilde en daarbij reageerde [verzoekster] resoluut waarbij door haar werd aangegeven dat zij kon terugvallen op het inkomen van haar man.
4.3
[verweerster] betwist dat er spake is geweest van een tijdelijke geestesstoornis die ten grondslag heeft gelegen aan de opzegging. Weliswaar zijn er spanningsklachten geweest maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat [verzoekster] niet in staat zou zijn geweest om beslissingen te nemen over beëindiging van het dienstverband. [verweerster] verwijst in dat verband naar de rapportage van de bedrijfs- en verzekeringsarts [G] die aangeeft dat bij overspanning of surmenage geen verlies van controle over eigen wil en denken optreedt en dat zij intellectueel goed in staat is gebleken de gevolgen van haar handelen en keuzes te overzien. Van belang is ook dat [verzoekster] , als er al sprake was van een wilsgebrek – na 5 en 6 november niet heeft aangegeven terug te willen bij [verweerster] . Bij [verweerster] is niet de overtuiging gekomen dat [verzoekster] werkelijk terug wilde komen van haar wens om de dienstbetrekking te beëindigen. Het lijkt erop dat het [verzoekster] om te doen is nog enkele maanden loon tijdens ziekte te ontvangen en vervolgens alsnog afscheid te nemen.
4.4
[verweerster] wijst erop dat de grondslag van het verzoek niet de vernietiging van de opzegging door de werknemer is, maar dat verzocht wordt om vernietiging van de opzegging door de werkgever. Dat sluit niet aan bij wat er in de kern door [verzoekster] wordt gesteld, onder meer dat de opzegging van haar niet duidelijk en ondubbelzinnig was en (subsidiair) dat de opzegging het gevolg was van een tijdelijke geestesstoornis. Had [verzoekster] de eigen opzegging willen vernietigen wegens een wilsgebrek, dan had een andere grondslag moeten worden gekozen en had de procedure ingeleid moeten worden met een dagvaarding. [verzoekster] dient om die reden dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoeken.

5.De beoordeling

5.1
In deze zaak staan, voordat tot een uiteindelijke beslissing kan worden gekomen, een aantal vragen ter beantwoording voor:
  • heeft [verzoekster] haar arbeidsovereenkomst opgezegd of was slechts sprake van een voornemen?
  • als [verzoekster] niet heeft opgezegd, dient dan het handelen van [verweerster] aangemerkt te worden als een opzegging ex artikel 7:681 BW?
  • als er wel sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige opzegging, ligt dan aan die opzegging een wilsgebrek als gevolg van een tijdelijke geestesstoornis (overspannenheid/surmenage) ten grondslag?
  • als het antwoord op voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, had [verzoekster] dan geen andere grondslag moeten aanvoeren en met een ander processtuk (dagvaarding) een procedure moeten inleiden?
5.2
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt niet alleen uit de door [verweerster] overgelegde schriftelijke verklaringen van [A] , [B] en [D] , maar ook uit de overgelegde e-mailberichten die [verzoekster] intern verstuurd heeft, dat [verzoekster] haar arbeidsovereenkomst met [verweerster] heeft opgezegd. De passages in de desbetreffende verklaring die voor dit oordeel van doorslaggevende betekenis zijn, zijn in die verklaringen cursief en onderstreept weergegeven. De verklaringen zijn helder en laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Dat bij [verzoekster] slechts sprake zou zijn van een voornemen tot opzegging, overtuigt dan ook allerminst en/of is onvoldoende aangetoond dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt.
5.3
Nu tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van een opzegging aan de zijde van [verzoekster] , moet tevens de conclusie zijn dat de aangevoerde grondslag van het verzoek, te weten vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever ex 7:681 BW, een onjuiste is.
Feitelijk, en dat volgt ook uit hetgeen door [verzoekster] is betoogd, wenst [verzoekster] een vernietiging van haar eigen opzegging nu die opzegging een gevolg zou zijn van een wilsgebrek in de zin van artikel 3:34 BW. Het ontbreken van de wil maakt de opzegging, een eenzijdige rechtshandeling, vernietigbaar, zo is bepaald in artikel 3:34 lid 2 BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:686a lid 2 BW, in combinatie met hetgeen is overwogen in een arrest van de HR van 25 oktober 1996, NJ 1997, 68, is de kantonrechter van oordeel dat [verzoekster] in haar verzoekschrift weliswaar heeft verwezen naar een verkeerd artikel, maar dat de door haar verzochte vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst bij verzoekschrift kan worden ingeleid. Het door [verweerster] gedane beroep op niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] slaagt derhalve niet.
5.4
Bij de beoordeling van het beroep op een wilsgebrek ex artikel 3:34 BW, zoals door [verzoekster] gedaan, moet tot uitgangspunt worden genomen dat uit de artikelen 3:33 en 3:35 BW volgt dat [verweerster] in beginsel erop mag vertrouwen dat de verklaringen van [verzoekster] overeenstemmen met haar wil. Of dat vertrouwen van [verweerster] gerechtvaardigd was, hangt af van alle omstandigheden van het geval, zoals de persoon van werknemer, de gevolgen van de opzegging door werknemer en de omstandigheden waaronder die opzegging is gedaan. In geval van een arbeidsrelatie kan volgens vaste rechtspraak het vertrouwen van een werkgever alleen dan gerechtvaardigd zijn als sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer, waarbij de werkgever niet snel zal mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking (zie Hoge Raad van 10 juni 2005, LJN AS8387 (https://www.navigator.nl/document/id157620050610c03310hradmusp), RAR 2005/79 (https://www.navigator.nl/document/id157620050610c03310hrrar200579dosred)). In dat kader kan onder omstandigheden op de werkgever ook een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen (zie HR 12 september 1986, NJ 1987, 267 Westerhoff/Spronsen). Deze jurisprudentie heeft ook na de invoering van de WWZ zijn relevantie behouden. Weliswaar is er per 1 juli 2015 een bedenktermijn van veertien dagen in de wet geïntroduceerd binnen welke termijn een werknemer een beëindigingsovereenkomst zonder opgaaf van redenen kan ontbinden door een simpele aan zijn werkgever gerichte verklaring met die strekking (art. 7:670b lid 2 BW) dan wel zijn schriftelijke instemming met een opzegging door de werkgever zonder opgaaf van redenen met zo’n verklaring kan herroepen (art. 7:671 lid 2 BW), maar de wetgever heeft er welbewust van afgezien om deze bedenktermijn ook van kracht te doen zijn bij opzeggingen door de werknemer, met als motivering dat bij een ontslagname door de werknemer geen sprake is van de situatie dat een werknemer kan worden “overvallen” door de situatie (Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 47-49).
5.5
Hiervoor, in de discussie of sprake was van een ‘voornemen tot opzegging’ dan wel een ‘echte opzegging’, werd al geoordeeld dat uit de door [verweerster] overgelegde schriftelijke verklaringen van [A] , van [B] en van [D] , alsmede uit de overgelegde e-mailberichten, volgt dat [verzoekster] haar arbeidsovereenkomst met [verweerster] heeft opgezegd. In aanvulling daarop meent de kantonrechter dat uit die verklaringen geen andere conclusies kunnen worden getrokken dan dat de opzegging van [verzoekster] duidelijk en ondubbelzinnig gericht was op beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
5.6
Verder volgt uit die verklaringen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [verweerster] bij [verzoekster] heeft geverifieerd of zij daadwerkelijk wilde opzeggen. [verzoekster] heeft die verklaringen, met name de verklaring van [B] , waarin expliciet is aangegeven dat, tijdens en in de periode nadat er is opgezegd, meerdere keren aan haar gevraagd is of ze wel daadwerkelijk wilde stoppen en dat het antwoord op die vragen telkens bevestigend was, niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
5.7
Wat de kantonrechter betreft, en zij volgt daarin hetgeen de medisch adviseur [G] daarover verklaard heeft, staat voldoende vast dat bij [verzoekster] begin november 2018 sprake was van een (beginnende) vorm van overspanning. Dat betekent echter niet dat daaruit zonder meer moet worden afgeleid dat het ontslag is genomen onder invloed van een wilsgebrek. Immers, volgens [G] , die bij zijn overwegingen gebruik heeft gemaakt van de Multidisciplinaire richtlijn Overspanning en Burnout, NVAB 2011, is bij overspanning of surmenage geen sprake van controleverlies over het eigen handelen, eigen wil en denken. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat [G] hier de plank evident misslaat. Het is aan [verzoekster] om, naast het stellen ervan, in ieder geval aannemelijk te maken dat sprake was van discrepantie tussen wil en verklaring.
5.8
Het is de kantonrechter echter niet gebleken dat [verzoekster] haar wilsuiting onder invloed van een vorm van die (beginnende) overspannenheid heeft gedaan. Het lijkt er veel meer op dat [verzoekster] al enige tijd klaar was met het haar baan van advocaat bij een commercieel kantoor, waarbij zij nog de enige specialist huurrecht is, een baan die ontegenzeggelijk impact heeft op een privéleven. Alles wijst in die richting: tegenover collega’s werd verklaard dat ze wilde stoppen met de advocatuur omdat zij haar werk niet meer kon combineren met haar privé-leven. De verklaring van de zus van [verzoekster] is van dezelfde strekking. Ook in de e-mail van 26 november 2018 [1] , geschreven nà de intrekking van de opzegging, wordt door [verzoekster] nog aangegeven dat zij op zeer korte termijn stopt met werken bij [verweerster] . Zelfs op 17 december 2018 [2] wordt door haar geschreven dat ze stopt bij [verweerster] . Opmerkelijk is verder dat [verzoekster] op geen enkel moment expliciet heeft aangegeven terug te willen keren bij [verweerster] . Waar het uiteindelijk om ging, was de wens van [verzoekster] , verwezen wordt naar de verklaring van [B] en de e-mail van [verzoekster] d.d. 27 december 2018, om gedurende haar ziekte nog loon te ontvangen om vervolgens per 1 mei 2019 uit dienst te gaan. Het financiële gedeelte was nu juist volgens [verzoekster] geen punt van zorg. Dat die koerswijziging bij [verweerster] niet goed viel, is niet onbegrijpelijk.
5.9
Indien sprake zou zijn geweest van een opwelling, veroorzaakt door een beginnende vorm van overspannenheid, had in de rede gelegen dat [verzoekster] vrij kort na de opzegging op haar ontslagname zou zijn teruggekomen en direct haar huisarts geconsulteerd had. Dat is niet gebeurd. Uit de verklaring van de zus van [verzoekster] blijkt ook dat van een opwelling geen sprake was aangezien over het stoppen bij [verweerster] al was nagedacht en was gesproken met de zus. De opzegging werd eerst na bijna drie weken ingetrokken en de huisarts werd niet eerder dan op 21 december 2018 geconsulteerd. Die tijdspanne is op zijn minst gezegd toch wel merkwaardig. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [verzoekster] voldoende gelegenheid heeft gehad om eerder dan op 21 november 2018 op haar verklaring terug te komen. Dat zij dat niet gedaan heeft, versterkt de conclusie dat [verzoekster] met haar opzegging geen andere bedoeling had dan om te stoppen met het werk als commercieel advocaat bij [verweerster] . Veelzeggend in dit verband is de e-mail van [verzoekster] d.d. 18 april 2019 aan [D] : zij voelde zich bezwaard om zich na haar verlof ziek te melden maar dacht dat ze het wel twee maanden vol kon houden om vervolgens vanaf 1 januari 2019 uit dienst te treden. Ook hieruit volgt dat bij [verzoekster] naar het oordeel van de kantonrechter steeds de wil aanwezig was om te stoppen met haar baan als advocaat bij [verweerster] .
5.1
Van belang is dat [verweerster] geen voordeel heeft gehad bij de opzegging door [verzoekster] , zij raakte immers een ervaren huurrecht advocaat en een gewaardeerde collega kwijt. Voorts zal een traject opgestart moeten worden voor vervanging en worden in lopende dossiers van [verzoekster] cliënten geconfronteerd met een andere zaaks behandelaar. Aan de zijde van [verzoekster] is niet gebleken van een duidelijk nadeel waarover niet is nagedacht. Het verlies van inkomen mag dan in zijn algemeenheid wel een nadeel zijn, [verzoekster] heeft daarover richting [verweerster] onweersproken en duidelijk aangegeven (zie de verklaringen van [A] , [B] en [C] ) dat de opzegging in haar geval financieel geen problemen zou opleveren omdat haar echtgenoot een goedlopend bedrijf had en zij op zijn inkomen kon terugvallen.
5.11
De kantonrechter komt daarmee tot het eindoordeel dat [verweerster] , gelet op alle hiervoor geschetste omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de verklaring van [verzoekster] dat zij haar arbeidsovereenkomst met [verweerster] wilde beëindigen zodat [verweerster] op goede gronden [verzoekster] aan die opzegging kon houden.
[verweerster] hoefde onder de gegeven omstandigheden, waaronder het gegeven dat [verzoekster] juridisch geschoold is en geacht wordt te weten wat de gevolgen van de opzegging zijn, niet verlangd te worden dat zij, naast de vragen die hieromtrent zijn gesteld door [B] , nog een nader onderzoek zou verrichten naar de vraag of [verzoekster] daadwerkelijk de bedoeling had om ontslag te nemen om zodoende [verzoekster] de mogelijkheid te geven om op haar verklaring terug te komen. Van handelen in strijd met een op [verweerster] rustende onderzoeksplicht is dan ook geen sprake.
5.12
Het vorenstaande betekent dat de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verzoekster] d.d. 5 november 2018 tegenover [B] als rechtsgeldig beoordeelt. Daaruit volgt dat de (ingelezen) vordering tot vernietiging van de opzegging afgewezen wordt.
5.13
[verzoekster] wordt in het ongelijk gesteld en dat betekent dat zij veroordeeld zal worden in de proceskosten.

6.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af.
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 720,00 wegens salaris gemachtigde.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.S. Kuipers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.

Voetnoten

1.productie 7, vws
2.productie 9, vws