ECLI:NL:RBOVE:2019:1500

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
ak_18 _ 1906
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Kampen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een bedrijf dat zich richt op de recycling van metaal, en het college van burgemeester en wethouders van Kampen, verweerder. De zaak betreft de invordering van verbeurde dwangsommen die door eisers zijn opgelegd vanwege overtredingen van een last onder dwangsom. De rechtbank oordeelt dat de invordering van de verbeurde dwangsommen op dat moment niet meer mogelijk is, omdat de bevoegdheid tot invordering is verjaard. Eisers hebben in totaal € 100.000,- aan dwangsommen verbeurd, maar verweerder heeft in een later besluit het bedrag teruggebracht tot € 50.000,-. De rechtbank stelt vast dat de invordering bij het bestreden besluit te laat is en dat eisers geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep. Het beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,- en gelast de terugbetaling van het griffierecht van € 338,- aan eisers. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1906

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[eisers], gevestigd te Kampen, eisers,
gemachtigde: mr. S. Maakal,
en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
het dagelijks bestuur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta, gevestigd te Zwolle, hierna te noemen: belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de door eisers verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal € 100.000,- in te vorderen.
Bij besluit van 27 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en besloten om de door eisers verbeurde dwangsommen tot een bedrag van in totaal € 50.000,- in te vorderen.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op het beroep gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Namens eisers is verschenen [naam] , bijgestaan door mr. S. Maakal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.K. de Vries en M. Lindeboom. Namens belanghebbende zijn verschenen A. Bruggeman, J. Vlot, J. Klooster en C. Jansen-Op de Haar.

Overwegingen

1. Eisers exploiteren een bedrijf dat zich oorspronkelijk richtte op de recycling van metaal.
In 2012 is daar de bedrijfsactiviteit handelsbemiddeling in machines, technische benodigdheden, schepen en vliegtuigen aan toegevoegd. Hiervoor zijn aan eisers op
4 oktober 2010 en in 2014 omgevingsvergunningen verleend.
Op 25 en 28 februari 2017 en 1 maart 2017 heeft belanghebbende in zijn rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) en in de gemeentelijke riolering hoeveelheden olie aangetroffen die afkomstig bleken van het bedrijf van eisers. Daarop hebben meerdere controles bij dit bedrijf plaatsgevonden. Eisers hebben herstelwerkzaamheden verricht en er zijn afspraken gemaakt over door hen te ondernemen acties om de problemen met betrekking tot de olielozingen en de oplossing daarvoor verder in kaart te brengen. Dit heeft uiteindelijk echter niet kunnen voorkomen dat verweerder bij besluit van 4 april 2017 aan eisers een last onder dwangsom heeft opgelegd om hen te bewegen (blijvend) de maatregelen te nemen die herhaling van ongeoorloofde olielozingen voorkomen. In dit besluit heeft verweerder aan eisers de volgende last, bestaande uit vier onderdelen, opgelegd:
  • onderdeel 1:voorkomen dat zij opnieuw olie lozen in het gemeentelijk riool. Daarbij is bepaald dat in het afvalwater van het bedrijf van eisers het gehalte aan minerale olie niet hoger mag zijn dan 50 milligram per liter, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2. Aan het niet voldoen aan dit onderdeel heeft verweerder een dwangsom verbonden van € 10.000,- per overtreding, tot een maximum van € 50.000,-;
  • onderdeel 2:ervoor zorgen dat de laagdikte van de afgescheiden olie in de olie-afscheider niet meer dan 10 centimeter bedraagt, dat zij de olie-afscheider zo vaak als nodig is reinigen en dat zij de olie-afscheider na elke lediging direct volledig vullen met schoon water en de vlotterconstructie opnieuw in bedrijf stellen. Aan het niet voldoen aan dit onderdeel heeft verweerder een dwangsom verbonden van
€ 5.000,- per overtreding, tot een maximum van € 50.000,-;
  • onderdeel 3:de olie-afscheider repareren, ervoor zorgen dat deze voldoende capaciteit heeft en deze goed onderhouden en bedienen. Aan het niet voldoen aan dit onderdeel heeft verweerder een dwangsom verbonden van € 5.000,- per week dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van € 50.000,-;
  • onderdeel 4:minimaal twee keer per jaar het afvalwater dat wordt geloosd bemonsteren en analyseren conform de voorschriften 3.4.1 tot en met 3.4.4, 3.4.6 en 3.4.7 van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010. Aan het niet voldoen aan dit onderdeel heeft verweerder een dwangsom verbonden van € 5.000,- per week dat eisers niet tijdig bemonsteren en analyseren en € 5.000,- per week dat zij niet tijdig rapporteren, tot een maximum van € 50.000,-.
Eisers hebben tegen het besluit van 4 april 2017 geen bezwaar gemaakt.
Per brief van 3 november 2017 heeft belanghebbende bij verweerder gemeld dat op 17 juli 2017 en 23 en 31 oktober 2017 opnieuw ongewenste olielozingen op de rwzi in Kampen hebben plaatsgevonden en dat uit onderzoek is gebleken dat deze lozingen afkomstig zijn van het bedrijf van eisers. Belanghebbende heeft verweerder gevraagd om hiertegen op te treden.
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers in de
periode van 7 april 2017 tot en met 11 december 2017 twintig keer onderdeel 1 van de
opgelegde last hebben overtreden en dat zij als gevolg hiervan de maximale dwangsom van
€ 50.000,- hebben verbeurd.
3. Bij het verweerschrift heeft verweerder aan eisers verzonden aanmaningen met dagtekening 7 december 2018 overgelegd. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat eisers alleen nog een dwangsom zijn verschuldigd vanwege de constatering dat zij op
11 december 2017 onderdeel 1 van de last hebben overtreden. Omdat de bevoegdheid tot invordering van de overige verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard, dient het in te vorderen bedrag volgens verweerder te worden teruggebracht tot € 10.000,-, te vermeerderen met € 16,- aan aanmaningskosten.
4. De rechtbank volgt verweerder niet in het in verweer ingenomen standpunt. Op grond van artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Niet in geschil is dat eisers op 7, 11, 19 en 24 april 2017 en 15 mei 2017 onderdeel 1 van de opgelegde last hebben overtreden. Dit zijn de eerste vijf geconstateerde overtredingen na de inwerkingtreding van onderdeel 1 van de last en eisers hebben ter zitting verklaard deze overtredingen niet meer te bestrijden. Verder volgt uit de opgelegde last onder dwangsom dat verbeuring van de dwangsommen niet afhankelijk is gesteld van het controlemoment van verweerder, maar dat van rechtswege dwangsommen worden verbeurd indien niet aan onderdeel 1 van de last wordt voldaan. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat op 7, 11, 19 en 24 april 2017 en 15 mei 2017 van rechtswege dwangsommen zijn verbeurd, dat daarmee het maximumbedrag van € 50.000,- is ‘volgelopen’ en dat de geconstateerde overtredingen van onderdeel 1 van de last die ná 15 mei 2017 hebben plaatsgevonden daarom niet meer tot verbeuring van een dwangsom hebben geleid. Verder volgt uit het voorgaande dat verweerder tot één jaar na 7, 11, 19 en 24 april 2017 en 15 mei 2017 bevoegd was om de verbeurde dwangsommen in te vorderen. De invordering bij het bestreden besluit is gelet hierop te laat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het primaire besluit
- volledig - is herroepen en ‘vervangen’ door het bestreden besluit. De aanmaning van
7 december 2018 treft dus geen doel.
5. Resumerend is de rechtbank van oordeel dat de invordering van de verbeurde dwangsommen op dit moment niet meer mogelijk is, zodat verweerder de betaling van het verbeurde dwangsombedrag door eisers niet meer kan afdwingen. In zoverre hebben eisers dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep.
6. Eisers hebben gesteld nog wel procesbelang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep, omdat verweerder heeft aangekondigd te overwegen om een nieuwe last onder dwangsom op te leggen. In dat geval zouden volgens eisers weer dezelfde vragen rijzen als de vragen die in deze procedure aan de orde zijn gesteld. Om deze reden hebben zij de rechtbank verzocht om in dit geschil ook een inhoudelijk oordeel te vellen.
7. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat als in het afvalwater van het bedrijf van eisers het gehalte aan minerale olie de norm van 50 milligram per liter weer overschrijdt, daarvoor een nieuwe last onder dwangsom zou kunnen worden opgelegd. Verweerder heeft echter ook verklaard dat op dit punt een nieuwe last onder dwangsom ‘niet in de pijplijn’ zit, omdat het probleem van de olielozingen na 2017 lijkt te zijn opgelost en is geconstateerd dat eisers weer aan de vergunningvoorschriften voldoen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een nieuwe last onder dwangsom ter zake van de olielozingen een toekomstige gebeurtenis is waarvan het onzeker is of die daadwerkelijk zal plaatsvinden.
Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat er voor eisers geen belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep. Hetgeen zij tegen het bestreden besluit hebben aangevoerd zal daarom niet worden besproken.
8. Het beroep is niet-ontvankelijk.
9. De rechtbank ziet aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling, omdat niet kan worden gezegd dat eisers ten onrechte beroep hebben ingesteld. De rechtbank stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 512; wegingsfactor 1).
Daarnaast dient verweerder het betaalde griffierecht aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-;
  • gelast verweerder het griffierecht van € 338,- aan eisers terug te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en mr. J.W.M. Bunt, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.