ECLI:NL:RBOVE:2019:1272

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
08-953074-17 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een gezin voor hennepverkoop vanuit hun woning

Op 15 april 2019 heeft de Rechtbank Overijssel in Almelo uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een gezin uit Oldenzaal, dat gedurende vier jaar hennep heeft verkocht vanuit hun woning. De rechtbank heeft de vader, moeder en zoon veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, en een taakstraf van 240 uur. De zaak kwam aan het licht na een onderzoek dat op 1 april 2019 plaatsvond, waarbij de officier van justitie, mr. N. Huisman, de vordering indiende. De tenlastelegging omvatte het dealen in hennep en deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met misdrijven uit de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden verklaard voor deelname aan de criminele organisatie, maar wel voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de impact op de volksgezondheid en de rol van de verdachte in de hennephandel, vooral gezien het feit dat hij ook minderjarigen als klanten had. De rechtbank besloot tot een voorwaardelijke straf om de verdachte te weerhouden van toekomstige strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer 08-953074-17 (P)
Datum vonnis: 15 april 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1966 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
1 april 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Huisman en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. J. Michels, advocaat te Oldenzaal, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:samen met anderen heeft gedeald in hennep;
feiten 2 en 3:telkens heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die het plegen van misdrijven uit de Opiumwet tot oogmerk heeft.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 januari 2018
te Oldenzaal, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk
heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk
aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende hennep en/of
hasjiesj (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet;
2
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2015
te Oldenzaal, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten
(onder andere) [medeverdachte 1] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde,
vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11 Opiumwet;
3
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 19 januari 2018 te
Oldenzaal, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten
(onder andere) [medeverdachte 1] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde,
vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de verklaring van verdachte, meerdere getuigenverklaringen, observaties en het proces-verbaal doorzoeking van de woning, de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er een bewezenverklaring kan volgen voor het onder 1 ten laste gelegde, maar dat het bewijs voor de onder 2 en 3 ten laste gelegde criminele organisatie ontbreekt nu onvoldoende is gebleken van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en zijn medeverdachten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 2 en 3 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank overweegt daartoe dat zij niet bewezen acht dat, zo er al sprake is geweest van een organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) en 11b Opiumwet, het oogmerk daarvan op de in de tenlastelegging onder 2 en 3 genoemde misdrijven niet bewezen kan worden verklaard. De rechtbank wijst erop dat het onder 1 bewezenverklaarde misdrijf niet valt onder de in artikel 11a (oud) en 11b Opiumwet opgesomde Opiumwetdelicten.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten [1] :
1.
het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 april 2019, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van verdachte;
2.
een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1] van 22 januari 2018, pagina’s 74, 75 en 79;
3.
het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] van 1 februari 2018, pagina’s 232 en 233.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
hij de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 januari 2018 te Oldenzaal, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 11 van de Opiumwet jo artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet geven verbod, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. De officier heeft daarbij opgemerkt dat, wat betreft de duur van de vrijheidsstraf, de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten niet wezenlijk bijdragen aan de strafmaat en de gevorderde straf dus met name is gebaseerd op het onder 1 ten laste gelegde.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht te volstaan met een werkstraf.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft, samen met zijn partner en zoon, gedurende een periode van ongeveer vier jaren, stelselmatig vanuit zijn woning aan een groot aantal personen hennep verkocht en daarmee een belangrijke bijdrage geleverd aan het, met name in Oldenzaal, op de markt brengen van softdrugs en het in stand houden van de handel daarin. Het gebruik van hennep vormt een bedreiging voor de volksgezondheid. Daarnaast vindt een aanmerkelijk deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong in de handel in en het gebruik van softdrugs. De rechtbank rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij met regelmaat de softdrugs verkocht aan minderjarigen. Verdachte heeft zich van dit alles onvoldoende rekenschap gegeven en enkel ten behoeve van zijn eigen financieel gewin gehandeld.
Wat betreft de strafmodaliteit en de hoogte daarvan heeft de rechtbank rekening gehouden met verdachtes beperkte documentatie op het gebied van overtreding van de Opiumwet en zijn ter terechtzitting gebleken persoonlijke omstandigheden, zoals die met name zijn verwoord in het rapport van Tactus van 19 maart 2019.
Verder heeft de rechtbank, op de voet van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met een strafbeschikking van 16 februari 2015, waarbij aan verdachte een geldboete is opgelegd van € 130,--.
Alle omstandigheden afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een taakstraf en een vrijheidsstraf van na te melden duur dienen te worden opgelegd. De rechtbank zal de gevangenisstraf geheel voorwaardelijk opleggen teneinde verdachte er van te weerhouden zich opnieuw aan strafbare feiten en met name aan het dealen in softdrugs, schuldig te maken.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
het misdrijf: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet geven verbod, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
- bepaalt dat deze gevangenisstraf
in zijn geheel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
- veroordeelt verdachte tevens tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
240 (tweehonderd en veertig) uren;
- beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
120 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Venekatte, voorzitter, mr. F.C. Berg en mr. A.M.G. Ellenbroek, rechters, in tegenwoordigheid van P.G.M. Klaassen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Politie Eenheid Oost-Nederland met nummer 2017009858 van 15 februari 2018. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal