ECLI:NL:RBOVE:2019:1255

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
C/08/229071 / KG RK 19-100
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van rechters in strafzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Overijssel op 28 maart 2019 het verzoek tot wraking van de rechters H. Stam, F.C. Berg en P.M.F. Schreurs afgewezen. Het verzoek tot wraking werd ingediend door de verzoeker, die zich in een strafzaak bevond en meende dat de rechters niet onpartijdig konden oordelen. De verzoeker stelde dat de rechters ten onrechte zijn verzoek tot opheffing of schorsing van een faillissementsgijzeling hadden afgewezen, wat volgens hem de schijn van partijdigheid wekte. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 13 maart 2019 waren de rechters niet aanwezig, maar de officier van justitie, mr. J.M. Mul, en de kantoorgenoot van de verzoeker, mr. C.C. Peterse, waren wel aanwezig.

De wrakingskamer overwoog dat de rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden weerleggen. De verzoeker voerde aan dat hij pas kort voor de zitting op de hoogte was van het gijzelingsbevel en dat hij geen vertrouwen had in de onpartijdigheid van de rechters, omdat zij ook betrokken waren bij zijn faillissement. De wrakingskamer concludeerde echter dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten. De rechtbank had de verzoeker de gelegenheid gegeven om zijn verklaring af te leggen, maar hij had van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de rechters om het verzoek tot opheffing of schorsing van de gijzeling af te wijzen niet getuigde van vooringenomenheid. De wrakingskamer wees erop dat de rechters niet bevoegd waren om het gijzelingsbevel op te heffen, aangezien dit alleen op voordracht van de rechter-commissaris kan gebeuren. De wrakingskamer besloot het verzoek tot wraking af te wijzen, en deze beslissing is in het openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OVERIJSSEL

Wrakingskamer
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: C/08/229071 / KG RK 19-100
Beslissing van 28 maart 2019
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [land] ,
verzoeker tot wraking,
advocaat mr. A.M. de Koning te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Op 18 februari 2019 heeft verzoeker het verzoek tot wraking gedaan van mrs.
H. Stam, F.C. Berg en P.M.F. Schreurs, rechters in deze rechtbank en in die hoedanigheid belast met de behandeling van de strafzaak die is geregistreerd onder parketnummer 08-950463-14.
1.2.
De gezamenlijke schriftelijke reactie van mrs. Stam, Berg en Schreurs is op 21
februari 2019 ontvangen; zij hebben niet berust in de wraking.
1.3.
Het wrakingsverzoek van verzoeker is op 13 maart 2019 in het openbaar behandeld. Bij de mondelinge behandeling is mr. C.C. Peterse, kantoorgenoot van mr. De Koning, namens verzoeker verschenen. Namens het Openbaar Ministerie/Functioneel Parket (FP) is mr. J.M. Mul, officier van justitie, verschenen. Mrs. Stam, Berg en Schreurs zijn met kennisgeving niet verschenen.

2.De beoordeling

2.1.
De wrakingskamer overweegt dat ingevolge artikel 512 Sv op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid. Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien - geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak - de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
2.2.
Aan zijn verzoek tot wraking heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat mrs. Stam, Berg en Schreurs zijn onderbouwd verzoek tot opheffing of schorsing van de tegen hem gegeven beschikking tot faillissementsgijzeling (naar de wrakingskamer begrijpt van 15 december 2016) dan wel tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak, zodat voormelde beschikking kan worden aangevochten, ten onrechte c.q. op een verkeerde grondslag hebben afgewezen. Daartoe voert verzoeker – zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 februari 2019 – het volgende aan:
Verdachte[verzoeker, toevoeging wrakingskamer]
is pas sinds vorige week vrijdag, of een paar dagen daarvoor, bekend geraakt met het bevel gijzeling. Ik[raadsvrouw van verzoeker, toevoeging wrakingskamer]
was ook niet bekend met het bevel.
De raadsvrouw deelt vervolgens mee dat zij namens verdachte de rechtbank wraakt, omdat hij er geen vertrouwen in heeft dat de rechtbank, die onderdeel uitmaakt van dezelfde rechtbank die over zijn faillissement gaat, objectief over zijn zaak zal oordelen. Verdachte wil bij de zitting aanwezig zijn, dat is ook zijn recht, en de rechtbank stelt er blijkbaar geen prijs op om zijn kant van het verhaal te horen. Verdachte heeft er geen vertrouwen in dat deze samenstelling van de rechtbank, die heeft beslist dat er geen reden is voor opheffing van het gijzelingsbevel dan wel aanhouding van de strafzaak om het bevel aan te vechten, objectief over zijn zaak zal oordelen.
Verzoeker meent dat de afwijzing van zijn verzoek niet anders kan worden uitgelegd dan dat hij alleen maar moest komen om te worden gegijzeld en niet om te worden gehoord in zijn strafzaak, terwijl hij dat laatste nu juist uitdrukkelijk wilde. Volgens verzoeker kon hij door de beslissing van mrs. Stam, Berg en Schreurs tot afwijzing van zijn verzoek geen gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht en is daarmee de schijn van partijdigheid gewekt.
2.3.
Mrs. Stam, Berg en Schreurs betogen – zie hun schriftelijke reactie van 21 februari 2019 – dat “
er geen sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De beslissing van de rechtbank om de straf- en ontnemingszaak niet (nogmaals) aan te houden maakt niet dat aan de onpartijdigheid van de rechtbank getwijfeld kan worden. De aanname van verdachte dat de rechtbank geen prijs stelt op zijn verklaring is bovendien niet juist en wordt weersproken door de feiten. Na mededeling van de genoemde beslissingen ter zitting heeft de rechtbank niet alleen de raadsvrouw de gelegenheid gegeven om die beslissingen telefonisch aan verdachte door te geven, maar de rechtbank heeft ook aan verdachte de benodigde tijd gegeven om alsnog naar de rechtbank te komen teneinde ter zitting een verklaring af te leggen. Verdachte heeft echter van deze mogelijkheid geen gebruik willen maken. Dat verdachte mogelijk niet reeds vanaf december 2016 op de hoogte was van de gijzelingsbeschikking, maar pas een week voorafgaand aan de zitting op 18 februari 2019, maakt vorenstaande overwegingen niet anders.
2.4.
De wrakingskamer is van oordeel dat de officier van justitie mr. Mul de stelling van verzoeker dat hij niet eerder dan op vrijdag 15 februari 2019, of een paar dagen daarvoor, op de hoogte was van het bestaan van gemelde beschikking faillissementsgijzeling afdoende gemotiveerd heeft betwist door erop te wijzen dat de (zittings)officier van justitie reeds tijdens de (eerste) strafzitting op 12 december 2016 heeft medegedeeld – zie het proces-verbaal van die zitting, p.2/3 – dat “
verdachte in het kader van de strafzaak niet zal worden aangehouden, maar dat hij niet garant kan staan dat verdachte(de wrakingskamer leest: niet)
in kader van zijn faillissement zal worden opgepakt.” Naar aanleiding van die mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting hadden verzoeker en zijn raadsvrouw, die beiden tijdens de zitting van 12 december 2016 aanwezig waren, ermee rekening kunnen en dienen te houden dat er in het kader van de afwikkeling van een faillissement waarbij verzoeker betrokken is een vrijheidsbenemende maatregel jegens verzoeker is of zou worden uitgevaardigd. In het bijzonder gelet op de bij verzoeker bekende verdenking van het schenden van de inlichtingenplicht jegens de curator, is de wrakingskamer evenals mr. Mul van oordeel dat het op de weg van verzoeker had gelegen om bij de curator te informeren of sprake was van een dergelijke maatregel dan wel een voornemen daartoe. Dit geldt te meer, nu verzoeker heeft erkend dat een bevel faillissementsgijzeling kan worden gegeven zonder dat de failliet daarvan op de hoogte wordt gebracht.
2.5.
Verder heeft mr. Mul toegelicht dat ook de civielrechtelijke advocaat van verzoeker (mr. D. van Geel) naar aanleiding van een bespreking die hij met de curator (mr. D. Meulenberg) op diens kantoor heeft gehad, al op 28 januari 2019 op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van het gijzelingsbevel. Daarbij baseert mr. Mul zich onder meer op de e-mail van de curator aan het FP van 26 februari 2019 waaruit hij delen heeft geciteerd in het ter zitting voorgedragen schriftelijke standpunt van het OM ter zake van het onderhavige wrakingsverzoek. Daarnaast heeft mr. Mul uiteengezet dat hij in de aanloop naar de terechtzitting van 18 februari 2019 op 6 februari 2019 telefonisch contact heeft gehad met mr. De Koning waarin door laatstgenoemde zou zijn aangegeven dat “
als het Openbaar Ministerie zou afzien van treffen van vrijheidsbenemende maatregelen, de curator ook zou willen afzien van de gijzeling.” Volgens mr. Mul valt hieruit op te maken dat mr. De Koning in ieder geval op 6 februari 2019 wist van het bestaan van het gijzelingsbevel. In dit verband wijst mr. Mul erop dat hij bij e-mail van 6 februari 2019 aan mr. De Koning heeft bevestigd dat
”het FP Zwolle in de strafzaak tegen uw cliënt [verzoeker] geen zelfstandige vrijheidsbenemende maatregelen worden genomen totdat een eventuele einduitspraak van de rechter onherroepelijk is geworden, zulks om uw cliënt zich in staat te stellen om aanwezig te kunnen zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak op maandag 18 februari 2019 bij de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle. (…). Tenslotte zal uw cliënt zelf het risico moeten inschatten van een civiele (faillissement)gijzeling op vordering van de curator. Bovenstaande mededeling van het FP is daarop dus niet (mede) van invloed; in het kader van de uitvoering van een dergelijk bevel kan immers de hulp van de sterke arm worden bevolen.” Voorts heeft mr. Mul erop gewezen dat de curator in zijn – reeds hiervoor genoemde – e-mail van 26 februari 2019 heeft opgemerkt dat er na 6 februari 2019 nog voldoende tijd was geweest om de rechtbank te verzoeken de beschikking faillissementsgijzeling in te trekken, dat de rechtbank in faillissementsaangelegenheden zeer snel beslist en dat er zeer waarschijnlijk al vóór 18 februari 2019 op het verzoek van mr. Van Geel namens verzoeker zou zijn beslist. Verzoeker heeft dit alles onvoldoende weersproken.
2.6.
Tegen deze achtergrond kan, naar het oordeel van de wrakingskamer, niet worden geconcludeerd dat de beslissing van mrs. Stam, Berg en Schreurs tot afwijzing van het verzoek tot opheffing of schorsing van de beschikking faillissementsgijzeling dan wel aanhouding van de behandeling van de strafzaak een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat mrs. Stam, Berg en Schreurs jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren. Dat geldt voor de afwijzing van het verzoek tot aanhouding, nu ervan moet worden uitgegaan dat verzoeker al geruime tijd op de hoogte is van (de mogelijkheid van) een dergelijk bevel. Wat betreft de weigering om het gijzelingsbevel op te heffen of te schorsen wijst de wrakingskamer erop dat mrs. Stam, Berg en Schreurs aan hun beslissing terecht (mede) ten grondslag hebben gelegd dat zij daartoe niet bevoegd waren, nu ingevolge artikel 88 lid 1 Faillissementswet (Fw) ontslag uit de verzekerde bewaring – waaronder ook is begrepen het opheffen van het bevel tot inbewaringstelling voordat het ten uitvoer is gelegd, indien de gronden waarop het bevel werd gegeven zich niet meer voordoen (HR 15 juli 1985, ECLI:NL:HR:AC4247, NJ 1985/855) – slechts kan op voordracht van de rechter-commissaris dan wel, in het geval van een verzoek van de gefailleerde, na de rechter-commissaris te hebben gehoord (artikel 65 Fw). Het is, en verzoeker die zowel een straf- als een civiele advocaat voor zich aan het werk heeft kon dat weten, niet aan de strafkamer om een dergelijk verzoek te behandelen.
De aan het eind van de zitting van de wrakingskamer gemaakte opmerking van mr. Mul dat mr. Stam direct voorafgaande aan de terechtzitting van 18 februari 2019 aan hem heeft meegedeeld dat hij als voorzitter van de strafkamer een mondelinge ordemaatregel heeft genomen, inhoudende dat het faillissementsbevel niet tijdens de zitting ten uitvoer wordt gelegd, doet, zo dit al zo zou zijn, aan het voorgaande niet af.
2.7.
Het verzoek tot wraking dient te worden afgewezen.

3.De beslissing

De wrakingskamer
3.1.
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. A.L. Smit, W.M.B. Elferink en
F. van der Maden, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P. van der Stroom, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2019.
de griffier, de voorzitter,
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.