Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.De procedure
2.De beoordeling
is pas sinds vorige week vrijdag, of een paar dagen daarvoor, bekend geraakt met het bevel gijzeling. Ik[raadsvrouw van verzoeker, toevoeging wrakingskamer]
was ook niet bekend met het bevel.
er geen sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De beslissing van de rechtbank om de straf- en ontnemingszaak niet (nogmaals) aan te houden maakt niet dat aan de onpartijdigheid van de rechtbank getwijfeld kan worden. De aanname van verdachte dat de rechtbank geen prijs stelt op zijn verklaring is bovendien niet juist en wordt weersproken door de feiten. Na mededeling van de genoemde beslissingen ter zitting heeft de rechtbank niet alleen de raadsvrouw de gelegenheid gegeven om die beslissingen telefonisch aan verdachte door te geven, maar de rechtbank heeft ook aan verdachte de benodigde tijd gegeven om alsnog naar de rechtbank te komen teneinde ter zitting een verklaring af te leggen. Verdachte heeft echter van deze mogelijkheid geen gebruik willen maken. Dat verdachte mogelijk niet reeds vanaf december 2016 op de hoogte was van de gijzelingsbeschikking, maar pas een week voorafgaand aan de zitting op 18 februari 2019, maakt vorenstaande overwegingen niet anders.”
verdachte in het kader van de strafzaak niet zal worden aangehouden, maar dat hij niet garant kan staan dat verdachte(de wrakingskamer leest: niet)
in kader van zijn faillissement zal worden opgepakt.” Naar aanleiding van die mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting hadden verzoeker en zijn raadsvrouw, die beiden tijdens de zitting van 12 december 2016 aanwezig waren, ermee rekening kunnen en dienen te houden dat er in het kader van de afwikkeling van een faillissement waarbij verzoeker betrokken is een vrijheidsbenemende maatregel jegens verzoeker is of zou worden uitgevaardigd. In het bijzonder gelet op de bij verzoeker bekende verdenking van het schenden van de inlichtingenplicht jegens de curator, is de wrakingskamer evenals mr. Mul van oordeel dat het op de weg van verzoeker had gelegen om bij de curator te informeren of sprake was van een dergelijke maatregel dan wel een voornemen daartoe. Dit geldt te meer, nu verzoeker heeft erkend dat een bevel faillissementsgijzeling kan worden gegeven zonder dat de failliet daarvan op de hoogte wordt gebracht.
als het Openbaar Ministerie zou afzien van treffen van vrijheidsbenemende maatregelen, de curator ook zou willen afzien van de gijzeling.” Volgens mr. Mul valt hieruit op te maken dat mr. De Koning in ieder geval op 6 februari 2019 wist van het bestaan van het gijzelingsbevel. In dit verband wijst mr. Mul erop dat hij bij e-mail van 6 februari 2019 aan mr. De Koning heeft bevestigd dat
”het FP Zwolle in de strafzaak tegen uw cliënt [verzoeker] geen zelfstandige vrijheidsbenemende maatregelen worden genomen totdat een eventuele einduitspraak van de rechter onherroepelijk is geworden, zulks om uw cliënt zich in staat te stellen om aanwezig te kunnen zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak op maandag 18 februari 2019 bij de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle. (…). Tenslotte zal uw cliënt zelf het risico moeten inschatten van een civiele (faillissement)gijzeling op vordering van de curator. Bovenstaande mededeling van het FP is daarop dus niet (mede) van invloed; in het kader van de uitvoering van een dergelijk bevel kan immers de hulp van de sterke arm worden bevolen.” Voorts heeft mr. Mul erop gewezen dat de curator in zijn – reeds hiervoor genoemde – e-mail van 26 februari 2019 heeft opgemerkt dat er na 6 februari 2019 nog voldoende tijd was geweest om de rechtbank te verzoeken de beschikking faillissementsgijzeling in te trekken, dat de rechtbank in faillissementsaangelegenheden zeer snel beslist en dat er zeer waarschijnlijk al vóór 18 februari 2019 op het verzoek van mr. Van Geel namens verzoeker zou zijn beslist. Verzoeker heeft dit alles onvoldoende weersproken.
3.De beslissing
F. van der Maden, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P. van der Stroom, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2019.