ECLI:NL:RBOVE:2019:1230

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
229195 KG-ZA 19-46
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van geldvordering in kort geding wegens gebrek aan spoedeisend belang en onvoldoende vaststelling van vorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, vordert eiser, die in een affectieve relatie met gedaagde heeft gestaan, een geldsom van € 363.929,17 van gedaagde. Eiser stelt dat hij in de periode van hun samenwoning aanzienlijke bedragen heeft afgelost op hypothecaire leningen en daarnaast maandelijks € 1.500,00 aan gedaagde heeft betaald. Gedaagde betwist de vorderingen en stelt dat de betalingen als schenkingen zijn gedaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond en dat de vorderingen van eiser onvoldoende vaststaan. De rechter wijst de vorderingen van eiser af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2019 in Almelo.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 229195 KG-ZA 19-46
Vonnis in kort geding van 29 maart 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. M.A. Knobben te Nijverdal,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties en aanvullende producties;
- het verweerschrift van 11 maart 2019 van gedaagde;
- de mondelinge behandeling en de pleitnotities van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben van 2002 tot begin 2016 een affectieve relatie gehad. In 2009 hebben partijen een schriftelijke samenlevingsovereenkomst ondertekend.
2.2.
[gedaagde] had al voor de samenwoning van partijen de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] in eigendom. Partijen hebben eerst samengewoond in deze woning. Partijen hebben in 2010 gezamenlijk de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] gekocht.
2.3.
Bij de aankoop van de woning in [plaats 2] heeft [gedaagde] haar woning in [plaats 1] in hypothecaire zekerheid gegeven aan ING. In 2015 hebben partijen een hypothecaire geldlening bij de Volksbank afgesloten en is er een hypotheekrecht gevestigd op de woning in [plaats 2] .
2.4.
Begin 2016 is de relatie tussen partijen beëindigd en is ook de samenwoning geëindigd. Voordien waren door of namens [eiser] aflossingen van ruim € 370.000,00 verricht op de hypothecaire geldlening(en). [eiser] vordert in dit kort geding van [gedaagde] (een deel van) de door hem betaalde bedragen.
2.5.
[eiser] vordert thans ook zijn maandelijkse betalingen aan [gedaagde] terug van € 1.500,00 over de periode van januari 2016 tot en met december 2018. Het gaat in totaal om een bedrag van € 55.110,00. [gedaagde] is niet bereid de door haar ontvangen bedragen aan [eiser] terug te betalen.
2.6.
Partijen hebben tot op heden geen overeenstemming bereikt over de financiële afwikkeling van hun samenwoning en stellen over en weer vorderingen op elkaar te hebben.
2.7.
[eiser] heeft in februari 2019 conservatoir beslag laten leggen op zowel de woningen in [plaats 1] en [plaats 2] als onder de notaris en de bank.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - kort gezegd - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 363.929,17, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het door [eiser] gelegde conservatoir beslag en de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.3.
Op stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In zijn algemeenheid geldt dat bij een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding terughoudendheid op zijn plaats is. Bij een dergelijke vordering moet niet alleen onderzocht worden of de juistheid van de vordering voldoende aannemelijk is en verwacht mag worden dat de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen, maar ook of sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Daarnaast zal de rechter in de afweging
van de belangen van partijen mede hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan leiden tot weigering van de voorziening.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij voor een bedrag van € 370.214,92 heeft afgelost op hypothecaire geldleningen waarvoor [gedaagde] (mede) aansprakelijk is en dat het vermogen van [gedaagde] daardoor is toegenomen. Daarnaast vordert [eiser] de aan [gedaagde] verrichte maandelijkse betalingen van € 1.500,00 tot een bedrag van € 55.110,00 terug, omdat deze betalingen zouden zijn verricht onder de voorwaarde dat allesomvattende financiële afspraken zouden worden gemaakt na de beëindiging van de samenwoning, maar dat partijen hierin niet zijn geslaagd.
4.3.
[gedaagde] betwist de vorderingen van [eiser] en voert aan dat [eiser] in een e-mailbericht van 18 mei 2017 afstand heeft gedaan van zijn vordering van € 308.819,17. [gedaagde] voert ook aan dat het door [eiser] betaalde bedrag van € 1.500,00 per maand conform afspraak maandelijks aan [gedaagde] is geschonken en dat dit bedrag niet kan worden teruggevorderd.
4.4.
De voorzieningenrechter dient te beoordelen of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering en concludeert dat op basis van de gestelde feiten en omstandigheden niet is gebleken dat ten aanzien van de vordering van [eiser] een onverwijlde voorziening vereist is. De voorzieningenrechter overweegt hierover het navolgende.
4.5.
De vordering staat onvoldoende vast
4.5.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat de omvang van de vorderingen van [eiser] - gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] - onvoldoende vast. [eiser] baseert het door hem gevorderde bedrag op de mededeling in de brief van 1 februari 2019 van de gemachtigde van [gedaagde] , mevrouw [X] , dat [eiser] ten behoeve van [gedaagde] een bedrag van € 308.819,17 heeft voldaan. Deze bewoordingen zijn echter gebruikt in een bredere context waarbij wordt verwezen naar een groot aantal betalingen over en weer, zodat hieruit niet zondermeer kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] de vordering zou hebben erkend. Daar komt nog bij dat de door de notaris opgestelde nota van afrekening, waarin de hypothecaire aflossing van € 308.819,17 is verwerkt, gericht is aan [A] Holding B.V. Op basis van de in het geding gebrachte stukken kan niet worden vastgesteld wie deze aflossing heeft verricht.
Ook de vordering van [eiser] van € 55.110,00 staat onvoldoende vast. [gedaagde] heeft de door [eiser] gestelde onverschuldigde betaling van dit bedrag gemotiveerd betwist. De partijverklaringen ter zitting en de in het geding gebrachte stukken geven onvoldoende duidelijkheid over de verschuldigdheid van de door [eiser] aan [gedaagde] verrichte maandelijkse betalingen.
4.5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er teveel onduidelijkheid is over de vorderingen over en weer om in kort geding het bestaan van de vordering aan te nemen. Het is niet op voorhand vast te stellen dat de vorderingen van [eiser] in een mogelijke bodemprocedure zullen worden toegewezen en het vaststellen van de vorderingen over en weer valt buiten het bestek van dit kort geding.
4.6.
Geen onmiddellijke voorziening vereist
4.6.1.
Bovendien is niet gebleken dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang niet aangevoerd dat hij het van [gedaagde] gevorderde geldbedrag op korte termijn nodig heeft, zodat niet geoordeeld kan worden dat er met onverwijlde spoed een voorziening moet worden getroffen. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang slechts aangevoerd dat hij mogelijk zal worden beperkt in zijn verhaalsmogelijkheden op [gedaagde] . [eiser] stelt dat er een risico bestaat dat [gedaagde] in de (nabije) toekomst geen gebruik meer kan maken van de gemeentelijke rood-voor-rood regeling en zou dit tot een waardedaling van een aan [gedaagde] toebehorend perceel in [plaats 2] leiden. [eiser] heeft zijn stelling dat binnen afzienbare tijd geen gebruik meer kan worden gemaakt van de rood-voor-rood regeling niet met schriftelijke stukken onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk gemaakt. De door [eiser] gestelde waardevermindering van het perceel staat evenmin vast.
4.6.2.
Het enkele risico dat er minder verhaalsmogelijkheden zouden zijn als gevolg van een waardedaling van de bezittingen van [gedaagde] , als daar al sprake van zou zijn, levert geen spoedeisend belang bij het gevorderde op. Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd dat de waarde van haar bezittingen ook zonder het betreffende perceel voldoende zouden zijn voor integrale voldoening van de vordering van [eiser] . Feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat [eiser] omwille van zijn financiële situatie belang heeft bij een onverwijlde voorziening zijn door [eiser] ook niet naar voren gebracht. [eiser] heeft ook geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de uitkomst van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.7.
Nu partijen gewezen partners zijn, zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. A.E. Zweers en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.