4.3Het oordeel van de rechtbank
Op 15 april 2014 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, [zwembad 1] , gevestigd aan [adres 2] , in staat van faillissement verklaard.
[zwembad 1] is opgericht op 25 juli 2013, met als directeur en enig aandeelhouder [bedrijf 1] . Medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) was directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] .
[bedrijf 1] heeft haar aandelen in [zwembad 1] per 1 januari 2014 verkocht aan [bedrijf 2] . Verdachte [verdachte] (hierna: verdachte) is sinds 26 juli 2011 directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] .
Bij de aandelentransactie zijn [medeverdachte] en [verdachte] overeengekomen dat het volledige resultaat van [zwembad 1] over 2013 én de zwemlesgelden van alle reeds afgesloten zwemlespakketten zouden toekomen aan [bedrijf 1] .
Na 1 januari 2014 werd verdachte duidelijk dat aan een groot aantal leerlingen nog voor de duur van twaalf tot achttien maanden zwemlessen moesten worden gegeven, terwijl de betreffende zwemlesgelden door de ouders al aan [medeverdachte] waren betaald. Dat lesgeld was zodoende niet in [zwembad 1] terechtgekomen en het zou er ook niet alsnog in terechtkomen om de kosten van de te verzorgen lessen, zwembadhuur en salaris voor zwemleraren te kunnen dragen. Een kasboek of kasopstelling waarin deze betalingen zijn verwerkt alsmede een overzicht van facturen ontbrak.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in de periode vanaf 1 januari 2014 heeft geprobeerd om door middel van nieuwe abonnementen de exploitatie op orde te krijgen, maar dat de vaste lasten te hoog waren. Daarnaast heeft hij verklaard dat de aanwas van nieuwe leerlingen stokte nadat er begin maart 2014 negatieve publiciteit omtrent het [zwembad 2] , waarbij [medeverdachte] ook betrokken was, tot Alkmaar en omstreken doordrong. Die negatieve publiciteit hield in dat er geen zwemlessen meer gegeven werden. Na een aankondiging van de verhuurders van het [zwembad 1] dat zij de huur wilden beëindigen wegens uitblijven van betaling van de huurpenningen heeft verdachte het faillissement van [zwembad 1] aangevraagd. Rond eind februari, begin maart 2014 zag verdachte volgens eigen zeggen in dat een faillissement onafwendbaar was. Desondanks heeft hij nadien nog geld van de zakelijke rekening van de vennootschap opgenomen om daarmee online en in het casino en te gokken.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’
De rechtbank stelt voorop dat de in artikel 341 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op benadeling van de schuldeisers en dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is. Voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan en dat de verdachte door die gedraging die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Dit betekent dat er ten tijde van de ten laste gelegde handelingen reeds een aanmerkelijke kans op een faillissement bestond of dat als gevolg van die handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement is ontstaan. Een aanmerkelijke kans is in dit verband een redelijke mate van waarschijnlijkheid.
De rechtbank stelt verder voorop dat voor het bewijs van opzet de aard van de gedraging, de omstandigheden van het geval, de bijzondere positie van de verdachte, algemene ervaringsregels, feiten van algemene bekendheid van belang zijn. Deze aspecten kunnen tot de conclusie leiden dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans op een faillissement en daarmee op benadeling van de schuldeisers en die kans ook heeft aanvaard (gewild).
Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank sterke aanwijzingen dat het aantal zwemlespakketten dat vóór 31 december 2013 afgesloten en ook betaald was, veel groter was dan [medeverdachte] aan verdachte heeft voorgespiegeld. Als gevolg hiervan waren de door verdachte overgenomen verplichtingen om zwemlessen te verzorgen – zonder dat daar voor hem inkomsten tegenover stonden – groter dan hij gedacht had.
Daar staat echter tegenover dat verdachte vanaf 1 januari 2014 tot aan het faillissement van [zwembad 1] op 15 april 2014 een bedrag van € 27.056,05 aan inkomsten via de bank heeft ontvangen. Blijkbaar was er voor hem nog voldoende ruimte en mogelijkheid om (extra-)omzet te genereren. Verdachte heeft een deel van deze omzet in het casino en via internet vergokt. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat de aanwas van nieuwe leerlingen begin maart 2014 stokte, door de negatieve publiciteit omtrent het [zwembad 2] .
Deze omstandigheden hebben naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat pas begin maart 2014 sprake was van een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 1] , en dat verdachte zich van die kans bewust is geweest en die kans heeft aanvaard.
De rechtbank heeft in het dossier onvoldoende bewijsmiddelen aangetroffen die tot het oordeel zouden moeten leiden dat reeds eerder sprake was van een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 1] , en dat verdachte zich van die kans bewust is geweest en deze ook aanvaard heeft.
Met betrekking tot de onttrekking van geldbedragen
De rechtbank leidt uit het dossier af de ontvangsten van [zwembad 1] in de periode van 1 januari 2014 tot aan de datum van het faillissement op 15 april 2014 € 27.056,05 bedroegen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij, nadat hem was gebleken dat de situatie niet meer te redden viel en hij niet meer aan zijn verplichtingen kon voldoen, geldbedragen die werden ontvangen ten behoeve van [zwembad 1] van de bankrekening van het zwemcentrum heeft opgenomen. Hij heeft die geldbedragen (onder meer) gebruikt om te gokken in het casino en via een online gokwebsite. Door zijn gedragingen heeft verdachte in het zicht van het faillissement geldbedragen aan de boedel van de BV onttrokken. Deze onttrekkingen hebben geleid tot benadeling van de schuldeisers in het faillissement van [zwembad 1] .
Met betrekking tot de boekhouding
Verdachte was in zijn hoedanigheid van bestuurder van [zwembad 1] vanaf 1 januari 2014 ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek verplicht om van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden van [zwembad 1] op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschap konden worden gekend.
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij over de periode na 1 januari 2014 een geschreven kasboek bijhield. Hij heeft dat kasboek echter niet netjes bijgehouden. Voorzichtig gezegd klopte er eigenlijk niets van, aldus verdachte.
Verdachte wist dus dat de BV niet op zodanige wijze een administratie voerde dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de vennootschap kon worden verkregen.
Verder is komen vast te staan dat omstreeks begin maart 2014 een faillissement onafwendbaar was en dat verdachte ook daarvan op de hoogte was. Desondanks heeft hij, als bestuurder van [zwembad 1] , nagelaten om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen. Vanaf begin maart 2014 bestond (ten minste) de aanmerkelijke kans dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld door het nalaten een deugdelijke administratie te voeren. De curator in het faillissement zou immers op basis van de (kas)administratie van de BV niet in staat zijn om binnen redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de failliete vennootschap. Ook zou de curator bij gebreke van een deugdelijke (kas)administratie geen, althans slecht zicht hebben op eventuele onttrekkingen aan de boedel of andere onregelmatigheden voorafgaand aan het faillissement van de vennootschap en aldus aanmerkelijk zijn beperkt in zijn mogelijkheden om de daaruit ontstane schade voor de schuldeisers te beperken.
Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat verdachte vanaf begin maart 2014 als bestuurder en feitelijk leidinggevende van [zwembad 1] niet heeft voldaan aan de op hem op grond van artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van de administratie.
Conclusie met betrekking tot feit 1
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – als feitelijk leidinggevende van [zwembad 1] – ‘enig geldbedrag’ aan de boedel heeft onttrokken en niet heeft voldaan aan de administratieplicht.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
1. een geschrift, te weten: een “overeenkomst geldlening” gedateerd 1 januari 2014 (DOC-021);
2. het proces-verbaal van verhoor (bijlage nr. G1-001), inhoudend de verklaring van [naam 1] op 11 juni 2015;
3. de bekennende verklaring van de verdachte op de zitting van 18 maart 2019 2019 als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin Wetboek van Strafvordering (Sv).