ECLI:NL:RBOVE:2019:1229

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
08/996145-15 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en valsheid in geschrift door leidinggevende van zwembad

Op 11 april 2019 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen een 52-jarige man, die als leidinggevende van een zwembad in Alkmaar is veroordeeld tot een taakstraf van 50 uur. De man werd beschuldigd van faillissementsfraude en het vervalsen van documenten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april 2014 feitelijk leiding heeft gegeven aan het zwembad, terwijl deze in staat van faillissement was gesteld. Hij heeft geldbedragen onttrokken aan de boedel van de failliete vennootschap en heeft nagelaten een deugdelijke administratie te voeren, wat leidde tot benadeling van de schuldeisers.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in deze periode een overeenkomst van geldlening valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dit document als echt en onvervalst te gebruiken. De officier van justitie had een taakstraf van 240 uren geëist, maar de rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de verdachte, wat leidde tot een lagere straf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrift, maar sprak hem vrij van andere ten laste gelegde feiten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementssituaties en de noodzaak van een correcte administratie.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/996145-15 (P)
Datum vonnis: 11 april 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1967 in [geboorteplaats] ,
woonadres: [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 maart 2019 en 28 maart 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.H.J. Bollen en van hetgeen door verdachte en diens raadsman mr. R.W. van Faassen, advocaat te Zwolle, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april 2014 feitelijk leiding heeft gegeven aan [zwembad 1] ter zake van het onttrekken van geld aan de boedel van die BV en het niet voeren van een deugdelijke administratie door die BV, terwijl die BV op 15 april 2014 in staat van faillissement is gesteld;
feit 2:
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 april 2014 een overeenkomst van geldlening, gedateerd 1 januari 2014, valselijk heeft opgemaakt.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
[zwembad 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank
Noord-Holland d.d. 15 april 2014 in staat van faillissement is verklaard, in
de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april 2014, te Alkmaar en/of De
Westereen, althans in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten
van de schuldeiser(s) van bovengenoemde rechtspersoon, (telkens):
goederen aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft zij voorafgaand aan het
faillissement, meerdere geldbedragen, te weten een bedrag van in totaal 16.025
euro en/of 1.275 euro, althans enig geldbedrag, bestemd voor de gefailleerde,
zonder geldige titel of rechtsgrond, vanaf de bankrekening van de gefailleerde
opgenomen en/of vanuit de bankrekening van de gefailleerde naar andere
(rechts)personen overgemaakt en/of laten overmaken en/of niet in de kas van de
gefailleerde gestort, en/of
niet voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het
voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van
het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van
boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers als in dat artikel bedoeld,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer
natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, tot
bovenomschreven strafbare feit(en), opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk
leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
2.
hij, in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 april 2014, in
Alkmaar en/of Hengelo en/of De Westereen, althans in Nederland, tezamen en in
vereniging met (een) ander(en) - natuurlijke en/of rechtspersonen -, althans
alleen een overeenkomst geldlening d.d. 1 januari 2014 (DOC-021, pag. 730) -
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken,
met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of
door een of meer andere(n) te doen gebruiken,
immers heeft hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn
medeverdachte(n),
in strijd met de waarheid op die overeenkomst vermeld en/of doen vermelden dat
[zwembad 1] per 1 januari 2014 een lening van 7.500 euro van hem,
verdachte, heeft ontvangen.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend zijn bewezen, met dien verstande dat ten aanzien van feit 1 is bewezen dat verdachte in een paar maanden tijd het in de tenlastelegging genoemde bedrag van € 16.025,-- heeft onttrokken aan de boedel van [zwembad 1] . Ook heeft verdachte een document valselijk opgemaakt om zo zijn handelen te camoufleren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het enige verwijt dat verdachte gemaakt kan worden is dat hij had moeten beseffen wat er feitelijk aan de hand was. Het was zijn bedoeling om de onttrekkingen van geldbedragen uit de boedel van [zwembad 1] later recht te trekken. Uit de inhoud van het dossier is niet gebleken dat de handelingen van verdachte “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s)” van [zwembad 1] zijn gebeurd.
Verdachte betwist niet dat hij “enig bedrag” bestemd voor [zwembad 1] heeft onttrokken aan de boedel. Dit volgt ook uit de bewijsmiddelen, maar ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde bedragen van € 16.025,-- en € 1.275,-- dient verdachte te worden vrijgesproken.
Uit de inhoud van het dossier en de feitelijke gang van zaken volgt evenmin dat verdachte zich, op het moment dat hij geldbedragen van de rekening van het zwemcentrum heeft gepind, bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de crediteuren van [zwembad 1] daardoor zouden worden benadeeld en dat zijn gedragingen zouden leiden tot het faillissement van het zwemcentrum. Verdachte is naïef geweest en is uiteindelijk zelf de dupe geworden van [medeverdachte] van wie hij een besloten vennootschap heeft gekocht, een vennootschap die op het moment van aankoop daarvan, niet over voldoende activa beschikte om op langere termijn levensvatbaar te blijven.
Verdachte bekent het onder 2 ten laste gelegde feit te hebben begaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Inleiding
Op 15 april 2014 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, [zwembad 1] , gevestigd aan [adres 2] , in staat van faillissement verklaard.
[zwembad 1] is opgericht op 25 juli 2013, met als directeur en enig aandeelhouder [bedrijf 1] . Medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) was directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] .
[bedrijf 1] heeft haar aandelen in [zwembad 1] per 1 januari 2014 verkocht aan [bedrijf 2] . Verdachte [verdachte] (hierna: verdachte) is sinds 26 juli 2011 directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] .
Bij de aandelentransactie zijn [medeverdachte] en [verdachte] overeengekomen dat het volledige resultaat van [zwembad 1] over 2013 én de zwemlesgelden van alle reeds afgesloten zwemlespakketten zouden toekomen aan [bedrijf 1] .
Na 1 januari 2014 werd verdachte duidelijk dat aan een groot aantal leerlingen nog voor de duur van twaalf tot achttien maanden zwemlessen moesten worden gegeven, terwijl de betreffende zwemlesgelden door de ouders al aan [medeverdachte] waren betaald. Dat lesgeld was zodoende niet in [zwembad 1] terechtgekomen en het zou er ook niet alsnog in terechtkomen om de kosten van de te verzorgen lessen, zwembadhuur en salaris voor zwemleraren te kunnen dragen. Een kasboek of kasopstelling waarin deze betalingen zijn verwerkt alsmede een overzicht van facturen ontbrak.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in de periode vanaf 1 januari 2014 heeft geprobeerd om door middel van nieuwe abonnementen de exploitatie op orde te krijgen, maar dat de vaste lasten te hoog waren. Daarnaast heeft hij verklaard dat de aanwas van nieuwe leerlingen stokte nadat er begin maart 2014 negatieve publiciteit omtrent het [zwembad 2] , waarbij [medeverdachte] ook betrokken was, tot Alkmaar en omstreken doordrong. Die negatieve publiciteit hield in dat er geen zwemlessen meer gegeven werden. Na een aankondiging van de verhuurders van het [zwembad 1] dat zij de huur wilden beëindigen wegens uitblijven van betaling van de huurpenningen heeft verdachte het faillissement van [zwembad 1] aangevraagd. Rond eind februari, begin maart 2014 zag verdachte volgens eigen zeggen in dat een faillissement onafwendbaar was. Desondanks heeft hij nadien nog geld van de zakelijke rekening van de vennootschap opgenomen om daarmee online en in het casino en te gokken.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’
De rechtbank stelt voorop dat de in artikel 341 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op benadeling van de schuldeisers en dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is. Voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan en dat de verdachte door die gedraging die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Dit betekent dat er ten tijde van de ten laste gelegde handelingen reeds een aanmerkelijke kans op een faillissement bestond of dat als gevolg van die handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement is ontstaan. Een aanmerkelijke kans is in dit verband een redelijke mate van waarschijnlijkheid.
De rechtbank stelt verder voorop dat voor het bewijs van opzet de aard van de gedraging, de omstandigheden van het geval, de bijzondere positie van de verdachte, algemene ervaringsregels, feiten van algemene bekendheid van belang zijn. Deze aspecten kunnen tot de conclusie leiden dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans op een faillissement en daarmee op benadeling van de schuldeisers en die kans ook heeft aanvaard (gewild).
Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank sterke aanwijzingen dat het aantal zwemlespakketten dat vóór 31 december 2013 afgesloten en ook betaald was, veel groter was dan [medeverdachte] aan verdachte heeft voorgespiegeld. Als gevolg hiervan waren de door verdachte overgenomen verplichtingen om zwemlessen te verzorgen – zonder dat daar voor hem inkomsten tegenover stonden – groter dan hij gedacht had.
Daar staat echter tegenover dat verdachte vanaf 1 januari 2014 tot aan het faillissement van [zwembad 1] op 15 april 2014 een bedrag van € 27.056,05 aan inkomsten via de bank heeft ontvangen. Blijkbaar was er voor hem nog voldoende ruimte en mogelijkheid om (extra-)omzet te genereren. Verdachte heeft een deel van deze omzet in het casino en via internet vergokt. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat de aanwas van nieuwe leerlingen begin maart 2014 stokte, door de negatieve publiciteit omtrent het [zwembad 2] .
Deze omstandigheden hebben naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat pas begin maart 2014 sprake was van een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 1] , en dat verdachte zich van die kans bewust is geweest en die kans heeft aanvaard.
De rechtbank heeft in het dossier onvoldoende bewijsmiddelen aangetroffen die tot het oordeel zouden moeten leiden dat reeds eerder sprake was van een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 1] , en dat verdachte zich van die kans bewust is geweest en deze ook aanvaard heeft.
Met betrekking tot de onttrekking van geldbedragen
De rechtbank leidt uit het dossier af de ontvangsten van [zwembad 1] in de periode van 1 januari 2014 tot aan de datum van het faillissement op 15 april 2014 € 27.056,05 bedroegen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij, nadat hem was gebleken dat de situatie niet meer te redden viel en hij niet meer aan zijn verplichtingen kon voldoen, geldbedragen die werden ontvangen ten behoeve van [zwembad 1] van de bankrekening van het zwemcentrum heeft opgenomen. Hij heeft die geldbedragen (onder meer) gebruikt om te gokken in het casino en via een online gokwebsite. Door zijn gedragingen heeft verdachte in het zicht van het faillissement geldbedragen aan de boedel van de BV onttrokken. Deze onttrekkingen hebben geleid tot benadeling van de schuldeisers in het faillissement van [zwembad 1] .
Met betrekking tot de boekhouding
Verdachte was in zijn hoedanigheid van bestuurder van [zwembad 1] vanaf 1 januari 2014 ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek verplicht om van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden van [zwembad 1] op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschap konden worden gekend.
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij over de periode na 1 januari 2014 een geschreven kasboek bijhield. Hij heeft dat kasboek echter niet netjes bijgehouden. Voorzichtig gezegd klopte er eigenlijk niets van, aldus verdachte.
Verdachte wist dus dat de BV niet op zodanige wijze een administratie voerde dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de vennootschap kon worden verkregen.
Verder is komen vast te staan dat omstreeks begin maart 2014 een faillissement onafwendbaar was en dat verdachte ook daarvan op de hoogte was. Desondanks heeft hij, als bestuurder van [zwembad 1] , nagelaten om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen. Vanaf begin maart 2014 bestond (ten minste) de aanmerkelijke kans dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld door het nalaten een deugdelijke administratie te voeren. De curator in het faillissement zou immers op basis van de (kas)administratie van de BV niet in staat zijn om binnen redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de failliete vennootschap. Ook zou de curator bij gebreke van een deugdelijke (kas)administratie geen, althans slecht zicht hebben op eventuele onttrekkingen aan de boedel of andere onregelmatigheden voorafgaand aan het faillissement van de vennootschap en aldus aanmerkelijk zijn beperkt in zijn mogelijkheden om de daaruit ontstane schade voor de schuldeisers te beperken.
Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat verdachte vanaf begin maart 2014 als bestuurder en feitelijk leidinggevende van [zwembad 1] niet heeft voldaan aan de op hem op grond van artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van de administratie.
Conclusie met betrekking tot feit 1
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – als feitelijk leidinggevende van [zwembad 1] – ‘enig geldbedrag’ aan de boedel heeft onttrokken en niet heeft voldaan aan de administratieplicht.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
1. een geschrift, te weten: een “overeenkomst geldlening” gedateerd 1 januari 2014 (DOC-021);
2. het proces-verbaal van verhoor (bijlage nr. G1-001), inhoudend de verklaring van [naam 1] op 11 juni 2015;
3. de bekennende verklaring van de verdachte op de zitting van 18 maart 2019 2019 als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin Wetboek van Strafvordering (Sv).
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
[zwembad 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland d.d. 15 april 2014 in staat van faillissement is verklaard, in de periode van 1 maart 2014 tot en met 15 april 2014 in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van bovengenoemde rechtspersoon:
goederen aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft zij voorafgaand aan het faillissement enig geldbedrag, bestemd voor de gefailleerde, zonder geldige titel of rechtsgrond, vanaf de bankrekening van de gefailleerde opgenomen, en
niet voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,
zulks terwijl hij, verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
2.
hij op 1 januari 2014 in Nederland,
een overeenkomst van geldlening d.d. 1 januari 2014 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een of meer andere(n) te doen gebruiken,
immers heeft hij, verdachte, in strijd met de waarheid op die overeenkomst vermeld dat [zwembad 1] per 1 januari 2014 een lening van 7.500 euro van hem, verdachte, heeft ontvangen.
De rechtbank heeft in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 341 (oud) juncto 51 en 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
bedrieglijke bankbreuk, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
feit 2
het misdrijf:
valsheid in geschrift.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een taakstraf van 240 uren wordt opgelegd, bij niet of niet naar behoren verrichten daarvan, deze te vervangen door 120 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een bestuursverbod wordt opgelegd voor de duur van drie jaren. De officier van justitie houdt hierbij rekening met het tijdsverloop tussen de aanhouding van verdachte op 10 november 2015 en de datum van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 18 maart 2018.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een strafmaatverweer gevoerd en heeft daarbij het standpunt ingenomen dat in de eis van de officier van justitie de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht. Hij heeft om die reden bepleit dat aan verdachte een lagere taakstraf wordt opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich als bestuurder en feitelijk leidinggevende van [zwembad 1] schuldig gemaakt aan faillissementsfraude door – met het faillissement in zicht – geld aan de boedel van die BV te onttrekken. Ook heeft hij in strijd met een wettelijke verplichting nagelaten een deugdelijke administratie te voeren. Door deze gedragingen heeft verdachte de rechten van zijn schuldeisers aanzienlijk beperkt.
Voorts heeft de verdachte een document met bewijsbestemming valselijk opgemaakt.
Dit zijn ernstige feiten. Door het handelen van verdachte zijn schuldeisers financieel benadeeld en is de afwikkeling van het faillissement door de curator bemoeilijkt. Ook is het vertrouwen dat men moet kunnen hebben in de juistheid van documenten in het handelsverkeer schade toegebracht.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat verder rekening met de omstandigheid dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 22 februari 2019, niet eerder is veroordeeld voor het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf, mede gelet op het tijdsverloop in deze zaak, niet aan de orde is. Met het gokgedrag van verdachte zijn geldbedragen gemoeid van enkele duizenden euro’s. Uit het dossier en uit het verhandelde ter zitting is daarnaast voldoende aannemelijk geworden dat verdachte door medeverdachte [medeverdachte] op het verkeerde been is gezet omtrent de lopende verplichtingen van [zwembad 1] . Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding te volstaan met oplegging van een taakstraf.
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot de redelijke termijn het volgende.
Verdachte is op 10 november 2015 aangehouden. Op die datum is de redelijke termijn gaan lopen. Als uitgangspunt geldt dat het geding – behoudens bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen – met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gaan lopen. Op 11 april 2019 wijst de rechtbank vonnis. Aldus wordt pas drie jaar en vijf maanden na het verhoor van verdachte vonnis gewezen. In deze zaak is geen sprake van omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen.
De conclusie dient dan ook te zijn dat de behandeling van de zaak onredelijk lang heeft geduurd en dat hierdoor de redelijke termijn met één jaar en vijf maanden is overschreden.
De rechtbank zal met de overschrijding van de redelijke termijn bij de strafoplegging rekening houden door de taakstraf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden met 10 uur te verminderen.
Alles overwegend acht de rechtbank een taakstraf van 50 uren op zijn plaats. Een taakstraf van kortere duur zou onvoldoende recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde.
Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank de ontzetting van de uitoefening van het beroep van bestuurder niet noodzakelijk nu verdachte een zogenoemde “first offender” is en er ter terechtzitting op overtuigende wijze blijk van heeft gegeven de onjuistheid van zijn handelen in te zien. Gelet hierop acht de rechtbank de gevorderde bijkomende straf, gericht op beperking van het herhalingsgevaar, niet op zijn plaats.

10.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 22c, 22d en 57 Sr.

11.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:het misdrijf:
bedrieglijke bankbreuk, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen;
feit 2:het misdrijf:
valsheid in geschrift;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
50 (vijftig) uren;
- beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
25 (vijfentwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. F.C. Berg, rechters, in tegenwoordigheid van S. Wongsokerto, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s zijn dit pagina’s uit het dossier van Belastingdienst/FIOD met nummer 55861, onderzoek Schoolslag. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
1.
De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 18 maart 2019, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik blijf bij hetgeen ik tegenover de Fiod heb verklaard.
Per 1 januari 2014 zijn de aandelen van [zwembad 1] door [bedrijf 1] overgedragen aan [bedrijf 2] [medeverdachte] was de enige aandeelhouder van [bedrijf 1] .
Sinds 26 juli 2011 ben ik de directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 2]
Ik heb geen enkele ervaring met het leidinggeven van een Zwemschool. Ik heb een notarieel contract getekend, waarin ik door middel van een aandelenoverdracht eigenaar was geworden van [zwembad 1] Voor deze aandelen had ik een achtergestelde lening van € 150.000,-- afgesloten met [medeverdachte] . Ik heb ook getekend voor het feit dat de lesgelden die vóór 1 januari 2014 door [medeverdachte] waren geïnd voor de ABC pakketten van [medeverdachte] waren. Ik dacht dat het om een beperkt aantal pakketten ging. Later bleek mij dat het er veel meer waren. [medeverdachte] had het over ongeveer 10 leerlingen terwijl het in werkelijkheid om ongeveer 350 kinderen ging.
Op 1 januari 2014 ben ik begonnen met [zwembad 1] met een tekort aan lesgelden, kinderen die de komende twee jaar gratis les moesten volgen, een behoorlijk huurbedrag dat achteraf per kwartaal op 1 april betaald moest worden, en een achtergestelde lening. Ik ben wel door [naam 2] en haar partner gewaarschuwd dat ik het absoluut niet kon redden. Zij waren bezorgd dat ik hen de huur niet meer zou kunnen betalen. Toch bleef ik in het begin optimistisch over de levensvatbaarheid van de vennootschap. Rond eind februari 2014, begin maart 2014, zag ik uiteindelijk wel in dat de situatie niet meer te redden was.
De aanwas van nieuwe leerlingen voor [zwembad 1] stokte vanaf begin maart 2014 door de negatieve berichten in de media over [zwembad 2] .
Ik heb met geld van [zwembad 1] gegokt bij het [casino] en ook op internet. Ik wilde dat wel terugbetalen. Uiteindelijk heb ik toch het faillissement moeten aanvragen. Op 15 april 2014 is het faillissement van [zwembad 1] uitgesproken.
2.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 10 november 2015 (V-005-02), pag. 1180:
Het kas boek is in die tijd niet netjes bijgehouden. Voorzichtig gezegd klopt er eigenlijk niets van.
3.
Het geschrift, te weten de aangifte van [naam 1] (bijlage nr. DOC-018 blz. 1/28) voor zover inhoudend:
[naam 1] is bij vonnis van de Rechtbank Noord-Holland, d.d. 15 april 2014 benoemd tot curator in het faillissement van [zwembad 1] , [adres 2] .
[medeverdachte] was in de periode 25 juli 2013 tot en met 31 december 2013 via [bedrijf 1] bestuurder en enig aandeelhouder van [zwembad 1]
Per 1 januari 2014 zijn de aandelen van de vennootschap overgedragen aan [bedrijf 2] die alle aandelen houdt. De directie wordt eveneens gevormd door [bedrijf 2] , van welke vennootschap [verdachte] sinds 26 juli 2011 directeur en enig aandeelhouder is.
[medeverdachte] heeft een huurovereenkomst gesloten met de verhuurder voor een periode van twintig jaren en is per oktober 2013 naast de toenmalige exploitant lessen gaan geven en abonnementen gaan verstrekken. In deze periode hebben veel ouders van kinderen bij [medeverdachte] lessen afgenomen voor een pakketprijs variërende van € 200,00 tot € 850,00. Dit waren veelal pakketten die het behalen van een ABC diploma zou garanderen (looptijd ongeveer 18 maanden). Onderdeel van de aandelentransactie tussen [medeverdachte] en [verdachte] was de regeling dat het volledige resultaat van 2013 zou toekomen aan [bedrijf 1] . De vennootschap is achtergelaten door [medeverdachte] zonder rekening te houden met de lopende verplichtingen en zonder actief. Toen [verdachte] op 1 januari 2014 de aandelen overnam, werd duidelijk dat alle actief uit de vennootschap was gehaald door [medeverdachte] . Na de overname van de activiteiten door [verdachte] werd duidelijk dat ongeveer 350 leerlingen bij het zwembad waren aangesloten en voor de duur van ten minste 12 tot 18 maanden lessen moesten worden gegeven, terwijl alle lessen al aan [medeverdachte] waren betaald. De vennootschap is zonder middelen en met verplichtingen achtergelaten. In de maanden oktober 2013 tot en met februari 2014 hebben de ouders van de kinderen de lesgelden overgemaakt op de bankrekening van [zwembad 2] en daarnaast is er in contanten aan [medeverdachte] en aan personeel van gefailleerde betaald. Een kasboek of kasopstelling waarin deze contant ontvangen bedragen zijn verwerkt heb ik nimmer ontvangen. Een overzicht van facturen ook niet. Tevens heeft het bestuur niet voldaan aan haar administratieplicht. Er is volgens opgave van [verdachte] maar een beperkte administratie, lees onvolledige administratie, door [medeverdachte] aan [verdachte] overhandigd. Deze onvolledige administratie heb ik van [verdachte] ontvangen.
4.
Het proces-verbaal van verhoor (bijlage nr. G1-001), inhoudende als verklaring van [naam 1] op 11 juni 2015:
[verdachte] hield een kasadministratie bij. De uitgavenkant daarvan klopt waarschijnlijk wel maar de inkomsten kant niet omdat het beginsaldo is 7.500 euro onder de noemer" [naam lening] ", maar [verdachte] heeft mij nooit kunnen bewijzen dat hij 7.500 euro in de kas heeft gestort. Met betrekking tot de 7.500 euro kan ik u vertellen dat dit bedrag nagenoeg overeenkomt met het bedrag dat [verdachte] uit de onderneming heeft gehaald. Dat deed [verdachte] op twee manieren: of hij nam cash geld op om de hoek bij het casino, of [verdachte] nam via de bankpas geld op bij een online gokaanbieder. Je ziet dan dat [verdachte] om 23.26 uur geld overmaakt naar een online gokaanbieder, bijvoorbeeld 50 euro en 10 minuten later neemt hij weer 50 euro op en 10 minuten later neemt [verdachte] weer 50 euro op. Dat staat op de bankafschriften. Daarom vertrouw ik de kasadministratie niet. Het geld dat [verdachte] dus binnen kreeg van de ouders vergokte hij dus.
5.
Het geschrift, te weten een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2014 (bijlage nr. DOC-018, blz 4/28), voor zover inhoudend:
Beslissing
De rechtbank verklaart de besloten vennootschap [zwembad 1] voornoemd in staat van faillissement en benoemt tot rechter-commissaris het lid van deze rechtbank [naam 3] en stelt aan tot curator [naam 1] , advocaat te Alkmaar .
6.
Het proces-verbaal van bevindingen (bijlage nr. AMB-032 ), inhoudende als relaas van de verbalisant/en of één van hen:
Betrokken rechtspersonen :
[zwembad 1] ,
[adres 2] .
Op basis van een vordering, ex artikel 126ndSV werd van [bedrijf 3] en
[bedrijf 4] , digitaal en fysiek gegevens ontvangen m.b.t. onder meer [zwembad 1]
Totaal ontvangsten [zwembad 1] over het jaar 2014:
Over het boekjaar 2014, tot datum faillissement, bedragen de totaal ontvangsten van [zwembad 1] € 27.056,05.
Over het jaar boekjaar 2014 werden door de bestuurder van [zwembad 1] , in casu verdachte [verdachte] , een bedrag aan de ontvangsten werd onttrokken, zijnde niet-zakelijke betalingen, dan wel betalingen niet gedekt door betalingsbewijzen te weten:
[casino] € 2.900
Internet gokken - 4.170.