5.4De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Onder 2 is aan verdachte ten laste gelegd, zakelijk weergegeven, dat hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 feitelijk leiding heeft gegeven aan [zwembad 2] bij het – ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers – onttrekken van geldbedragen aan de boedel van die BV en niet voldoen aan de op die BV rustende administratieve verplichtingen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 51 Sr juncto artikel 341 (oud) Sr.
De onttrekkingen zouden hebben plaatsgevonden door, voorafgaand aan het faillissement, zonder geldige titel of rechtsgrond:
- een bedrag van € 64.985,-- niet in de kas van de BV te storten, en
- bedragen van € 106.617,-- en € 430,-- vanaf de bankrekening van de BV naar andere (rechts) personen over te maken.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’
De rechtbank verwijst voor wat betreft het juridisch kader van dit bestanddeel naar hetgeen hierover onder paragraaf 4.4. is overwogen.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat op de dag van de overdracht van het geplaatste aandeel in [zwembad 2] door [bedrijf 1] aan [getuige 1] , 28 februari 2014, een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 2] is ontstaan.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat vóór de aandeeloverdracht reeds sprake was van een aanmerkelijke kans op een faillissement van de BV.
De rechtbank baseert het oordeel dat eerst op 28 februari 2014 een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 2] is ontstaan op de voorwaarden waarop en de omstandigheden waaronder die overdracht heeft plaatsgevonden, en overweegt in dat verband als volgt.
Op het moment van de aandeeloverdracht bevonden zich geen liquide middelen (meer) in [zwembad 2] . Verdachte heeft deze middelen uit de onderneming gehaald. Daarnaast moesten er nog zwemlessen gegeven worden aan een aanzienlijk aantal kinderen, terwijl de betreffende zwemlesgelden al aan verdachte waren betaald. Als gevolg hiervan waren op korte termijn geen nieuwe liquide middelen van enige omvang te verwachten.
Bovendien was verdachte met [getuige 1] overeengekomen dat zij, als betaling van de overeengekomen koopprijs van € 300.000,--, nog door [zwembad 2] te betalen facturen ad € 26.904,42 en nog openstaande salarisverplichtingen van die BV ad € 15.000,-- voor haar rekening zou nemen. Ook diende zij € 20.000,-- contant aan verdachte te betalen.
De rechtbank leidt echter uit de verklaring van [getuige 1] af dat verdachte ervan op de hoogte was dat [getuige 1] niet over de benodigde middelen beschikte om de genoemde € 20.000,-- aan hem te betalen, laat staan dat zij in staat zou zijn om de nog openstaande schulden van [zwembad 2] te voldoen.
Verdachte heeft aldus [zwembad 2] op 28 februari 2014 aan [getuige 1] overgedragen, terwijl hij wist dat:
- de BV niet (meer) over liquide middelen beschikte,
- er op korte termijn geen nieuwe liquide inkomsten van enige omvang te verwachten waren,
- de BV op korte termijn meer dan € 40.000,-- aan schulden diende te betalen, en
- de koper zelf niet over de liquide middelen beschikte.
Ook was verdachte niet bekend met (overigens ook niet uit het dossier blijkende) bewezen of aannemelijke bijzondere kwaliteiten van [getuige 1] als ondernemer.
Door [zwembad 2] onder deze voorwaarden en omstandigheden aan [getuige 1] over te dragen is naar het oordeel van de rechtbank een aanmerkelijke kans op het faillissement van die BV ontstaan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich bewust is geweest van die aanmerkelijke kans op een faillissement en daarmee op benadeling van de schuldeisers en die kans ook heeft aanvaard. Hetgeen door verdachte in zijn verhoor bij de FIOD en ter terechtzitting naar voren is gebracht, en de door de raadsvrouw van verdachte overgelegde stukken brengen de rechtbank op dit punt niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot de onttrekking van geldbedragen
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de onttrekking van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen heeft plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan het moment waarop de aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 2] is ontstaan.
Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van onttrekkingen in de zin van artikel 341 Sr, zodat verdachte van dit bestanddeel van de tenlastelegging vrijgesproken dient te worden.
Met betrekking tot de administratie
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de in artikel 3:15i BW opgenomen eis dat een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, verplicht is om van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep – kort gezegd – een deugdelijke administratie te voeren, op grond van de jurisprudentie aldus moet worden begrepen dat daaraan is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. Naast de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten kunnen echter ook andere elementen van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de boekhouding aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
De rechtbank concludeert op grond van de verklaringen van curator [naam 2] , getuige [getuige 1] , getuige [getuige 2] en accountant [naam 3] dat [zwembad 2] in de ten laste gelegde periode niet een deugdelijke administratie heeft gevoerd, aangezien er geen kasadministratie is bijgehouden. [getuige 1] noch de curator hebben van verdachte een kasadministratie van [zwembad 2] ontvangen. Daarnaast heeft genoemde [getuige 2] , medewerker van [zwembad 2] , nooit een kasboek gezien en ook accountant [naam 3] , aan wie de onderliggende stukken voor het opmaken van de (concept) jaarrekening van [zwembad 2] over 2013 werden gestuurd/afgegeven, heeft nimmer een kasboek of kasstaten gezien. Door het niet bijhouden van een kasadministratie was het niet mogelijk om snel inzicht te krijgen in de stand van de liquiditeiten, in het aantal ouders dat zwemlespakketten contant vooruit had en in de bedragen met die vooruit betaalde pakketten gemoeid waren.
De verklaring van verdachte dat de contante ontvangsten in de kassa werden aangeslagen en dat er telkens een uitdraai van de kassa werd gemaakt die vervolgens naar [naam 3] gestuurd werd, stelt de rechtbank op grond van de weergegeven verklaringen als ongeloofwaardig terzijde. Bovendien heeft verdachte bij de FIOD bekend dat hij een aantal contante ontvangsten niet heeft ingeboekt omdat hij geld nodig had om zwarte betalingen te verrichten en dat niet ingeboekte contante ontvangsten in de privésfeer door hem zijn gebruikt. Reeds hierom is geen sprake van een deugdelijke (kas)administratie van [zwembad 2] .
De rechtbank acht bewezen dat verdachte wist dat van [zwembad 2] niet een deugdelijke (kas)administratie was bijgehouden. Desondanks heeft hij op 28 februari 2014 het geplaatste aandeel van deze BV aan [getuige 1] overgedragen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het moment waarop de aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 2] is ontstaan, acht de rechtbank bewezen dat die BV op 28 februari 2014 ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de BV niet heeft voldaan aan haar administratieplicht, en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat schuldeisers in het faillissement van [zwembad 2] hierdoor zouden worden benadeeld. De curator in het faillissement is immers zonder deugdelijke (kas)administratie niet in staat om de rechten en plichten te kennen van de failliete onderneming, met name ten opzichte van de ouders die zwemlespakketten vooruit betaald hadden.