ECLI:NL:RBOVE:2019:1220

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
08/996032-15 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door leidinggevende van zwembaden met gevangenisstraf en taakstraf

Op 11 april 2019 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 37-jarige man, die als leidinggevende van een zwembad in Dalfsen werd beschuldigd van faillissementsfraude. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 210 uren. De man was schuldig bevonden aan het onttrekken van geldbedragen aan de boedel van het failliete zwembad, terwijl hij wist dat er een aanmerkelijke kans was dat het zwembad failliet zou gaan. Hij werd echter vrijgesproken van faillissementsfraude met betrekking tot een ander zwembad in Alkmaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende bewijs had geleverd dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans op faillissement van het zwembad in Alkmaar. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van 15 maanden had geëist, afgewezen en in plaats daarvan een lichtere straf opgelegd, rekening houdend met de blanco documentatie van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/996032-15 (P)
Datum vonnis: 11 april 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 in [geboorteplaats] ,
wonende [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 en 28 maart 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.H.J. Bollen en van hetgeen door verdachte en de raadsvrouw mr. J.A.M. Kwakman, advocaat te Assen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
feitelijk leiding heeft gegeven aan [zwembad 1] ter zake van het plegen van faillissementsfraude, door – terwijl die BV op 15 april 2014 failliet verklaard is – in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013:
( a) geldbedragen van € 21.412,93 en € 12.050,-- aan de boedel te onttrekken, en
( b) geen administratie te voeren overeenkomstig de eisen van art. 3:15i lid 1 BW en de in dat artikel bedoelde boeken, bescheiden en gegevensdragers niet te bewaren en niet te voorschijn te brengen;
feit 2:
feitelijk leiding heeft gegeven aan [zwembad 2] ter zake van het plegen van faillissementsfraude, door – terwijl die BV op 22 april 2014 failliet verklaard is – in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014:
( a) geldbedragen van € 106.617,--, € 64.985,-- en € 430,-- aan de boedel te onttrekken, en
( b) geen administratie te voeren overeenkomstig de eisen van art. 3:15i lid 1 BW en de in dat artikel bedoelde boeken, bescheiden en gegevensdragers niet te bewaren en niet te voorschijn te brengen.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
[zwembad 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank
Noord-Holland d.d. 15 april 2014 in staat van faillissement is verklaard, in
de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013, te Alkmaar en/of De
Westereen, althans in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten
van de schuldeiser(s) van bovengenoemde rechtspersoon, (telkens):
goederen aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft zij voorafgaand aan het
faillissement, meerdere geldbedragen, te weten een bedrag van in totaal
21.412,93 euro en/of 12.050 euro, althans enig geldbedrag, bestemd voor de
gefailleerde, zonder geldige titel of rechtsgrond, niet op de eigen rekening
van de gefailleerde laten betalen en/of niet in de kas van de gefailleerde
gestort, en/of
niet voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het
voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van
het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van
boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers als in dat artikel bedoeld,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer
natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, tot
bovenomschreven strafbare feit(en), opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk
leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
2.
[zwembad 2] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank
Noord-Nederland d.d. 22 april 2014 in staat van faillissement is verklaard, in
de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014, te Dalfsen en/of De
Westereen, althans in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten
van de schuldeiser(s) van bovengenoemde rechtspersoon, (telkens):
goederen aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft zij voorafgaand aan het
faillissement, meerdere geldbedragen, te weten een bedrag van in totaal
106.617 euro en/of 64.985 euro en/of 430 euro, althans enig geldbedrag,
bestemd voor de gefailleerde, zonder geldige titel of rechtsgrond, niet in de
kas van de gefailleerde gestort en/of vanuit de bankrekening van de
gefailleerde naar andere (rechts)personen overgemaakt of laten overmaken, en/of
niet voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het
voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van
het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van
boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers als in dat artikel bedoeld,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer
natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, tot
bovenomschreven strafbare feit(en), opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk
leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en).

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 1

4.1
Inleiding
[zwembad 1] is opgericht op 25 juli 2013 door [bedrijf 1] . Deze BV had in de ten laste gelegde periode alle aandelen in bezit en was enig bestuurder van [zwembad 1] .
Verdachte was de enig bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . Hij was in de ten laste gelegde periode verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken en de administratie van [bedrijf 1] én hij was feitelijk leidinggevende van [zwembad 1] .
Verdachte [verdachte] heeft per 1 januari 2014 de aandelen van [zwembad 1] overgedragen aan [bedrijf 2] . Deze BV is op die datum ook bestuurder van [zwembad 1] geworden.
Medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) is sinds 26 juli 2011 directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] . Vanaf 1 januari 2014 tot aan het faillissement op 15 april 2014 had hij de dagelijkse leiding bij [zwembad 1] en was hij verantwoordelijk voor de administratie.
Op 15 april 2014 is op verzoek van [medeverdachte] het faillissement van [zwembad 1] uitgesproken en is [naam 1] als curator aangesteld.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het onder 1 ten laste gelegde bewezen verklaard dient te worden. Volgens de officier van justitie is bewezen dat [zwembad 1] door het handelen van verdachte girale en contante betalingen is misgelopen. Daardoor zijn de schuldeisers van [zwembad 1] , met name de ouders die zwemlespakketten voor hun kinderen hadden gekocht, benadeeld.
Daarnaast was de administratie van [zwembad 1] alleen al door het ontbreken van de kasadministratie incompleet, en verdachte was daar als feitelijk leidinggever van die BV voor verantwoordelijk.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde faillissementsfraude. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft de aandelen van [zwembad 1] per 1 januari 2014 verkocht aan [medeverdachte] . De voorwaarden waaronder deze verkoop heeft plaatsgevonden – zoals de voorwaarde dat de resultaten van de zwemschool over 2013 aan verdachte zouden toekomen – zijn [medeverdachte] qua aard en omvang volstrekt duidelijk geweest. Daarnaast zijn de in 2013 contant en via de bank ontvangen zwemlesgelden op een correcte wijze in de boekhouding van [zwembad 1] verwerkt, en heeft verdachte die boekhouding na de verkoop van de aandelen overgedragen aan [medeverdachte] .
Het is verdachte niet aan te rekenen dat [medeverdachte] uiteindelijk niet in staat is gebleken om de zwemschool op een winstgevende manier te exploiteren. Dat winstgevende exploitatie niet is gelukt komt enerzijds door de teruglopende leerlingaantallen in 2014, als gevolg van geruchten dat er geen zwemles meer gegeven werd, en anderzijds door het feit dat [medeverdachte] inkomsten van de zwemschool vergokt heeft in plaats van te gebruiken om het personeel te betalen.
Het vorenstaande betekent dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers’ niet bewezen is. Er bestond ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen immers geen aanmerkelijke kans op een faillissement van [zwembad 1] , laat staan dat verdachte zich van die kans bewust is geweest en deze kans bewust aanvaard heeft.
4.4
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Onder 1 is aan verdachte ten laste gelegd, zakelijk weergegeven, dat hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 feitelijk leiding heeft gegeven aan [zwembad 1] bij het – ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers – onttrekken van geldbedragen aan de boedel van die BV en niet voldoen aan de op die BV rustende administratieve verplichtingen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 51 Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 341 (oud) Sr.
De onttrekkingen zouden hebben plaatsgevonden door, voorafgaand aan het faillissement, zonder geldige titel of rechtsgrond:
- een bedrag van € 12.050,-- niet in de kas van die BV te storten, en
- een bedrag van € 21.412,93 niet op de bankrekening van die BV te laten betalen.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’
De rechtbank stelt voorop dat de in art. 341 Sr gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op benadeling van de schuldeisers en dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is. Voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan en dat de verdachte door die gedraging die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Dit betekent dat er ten tijde van de ten laste gelegde handelingen reeds een aanmerkelijke kans op een faillissement bestond of dat als gevolg van die handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement is ontstaan. Een aanmerkelijke kans is in dit verband een redelijke mate van waarschijnlijkheid.
De rechtbank stelt verder voorop dat voor het bewijs van opzet de aard van de gedraging, de omstandigheden van het geval, de bijzondere positie van de verdachte, algemene ervaringsregels, feiten van algemene bekendheid etc. van belang zijn. Deze aspecten kunnen tot de conclusie leiden dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans op een faillissement en daarmee op benadeling van de schuldeisers en die kans ook heeft aanvaard (gewild).
In verband met het antwoord op de vraag op welk moment een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 1] is ontstaan overweegt de rechtbank het volgende.
In de koopovereenkomst tussen verdachte en [medeverdachte] is het gehele resultaat van [zwembad 1] over 2013 als “management fee” aan [bedrijf 1] toebedeeld. Daarnaast is in de notariële akte van de aandelenoverdracht opgenomen dat koper en verkoper overeengekomen zijn dat de zwemlesgelden van alle reeds afgesloten zwemlespakketten aan verkoper ten goede zouden komen.
Het dossier bevat sterke aanwijzingen dat het aantal zwemlespakketten dat vóór 31 december 2013 afgesloten en ook betaald was, veel groter was dan verdachte aan [medeverdachte] heeft voorgespiegeld. Als gevolg hiervan waren de door [medeverdachte] overgenomen verplichtingen om zwemlessen te verzorgen – zonder dat daar voor hem inkomsten tegenover stonden – groter dan hij gedacht had.
Daar staat echter tegenover dat [medeverdachte] vanaf 1 januari 2014 tot aan het faillissement van [zwembad 1] op 15 april 2014 een bedrag van € 27.056,05 aan inkomsten via de bank heeft ontvangen. Blijkbaar was er voor hem nog voldoende ruimte en mogelijkheid om (extra-)omzet te genereren. [medeverdachte] heeft een deel van deze omzet in het casino en via internet vergokt. Daarnaast heeft [medeverdachte] verklaard dat de aanwas van nieuwe leerlingen stokte nadat er begin maart 2014 negatieve publiciteit omtrent het [zwembad 2] – inhoudende dat er geen zwemlessen meer gegeven werden – tot Alkmaar en omstreken doordrong.
Deze omstandigheden hebben naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat pas begin maart 2014 sprake was van een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 1] .
De rechtbank heeft in het dossier onvoldoende bewijsmiddelen aangetroffen die tot het oordeel zouden moeten leiden dat reeds eerder sprake was van een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 1] , en dat verdachte zich van die kans bewust is geweest en deze ook aanvaard heeft.
Met betrekking tot de ten laste gelegde gedragingen
De onder 1 aan verdachte – als feitelijk leidinggever van [zwembad 1] – ten laste gelegde gedragingen zijn verricht in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013, dus voorafgaande aan het moment waarop sprake was van een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 1] . Dit heeft tot gevolg dat het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen is.
4.5
De conclusie
Verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.

5.De bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 2

5.1
Inleiding
[zwembad 2] is op 12 oktober 2012 opgericht door [bedrijf 3] . Van 6 september 2013 tot 28 februari 2014 was [bedrijf 1] 100% aandeelhouder en bestuurder van [zwembad 2] . Verdachte [verdachte] was 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] [verdachte] was in die periode verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken en de administratie.
Op 28 februari 2014 is één aandeel van [zwembad 2] , dat het gehele geplaatste kapitaal van de BV vormde, voor een koopprijs van € 300.000,-- overgedragen aan [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ). Vanaf 1 maart 2014 had zij de dagelijkse leiding bij [zwembad 2] .
Op 22 april 2014 is op verzoek van drie werknemers het faillissement van [zwembad 2] uitgesproken en is [naam 2] als curator aangesteld.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het onder 2 ten laste gelegde bewezen verklaard dient te worden. Volgens de officier van justitie is bewezen dat [zwembad 2] door het handelen van verdachte girale en contante betalingen is misgelopen. Daardoor zijn de schuldeisers van [zwembad 2] , met name de ouders die zwemlespakketten voor hun kinderen hadden gekocht, benadeeld.
Daarnaast was de administratie van [zwembad 2] alleen al door het ontbreken van de kasadministratie incompleet, en verdachte was daar als feitelijk leidinggever van die BV voor verantwoordelijk.
5.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte ook wordt vrijgesproken van de onder 2 ten laste gelegde faillissementsfraude. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft de aandelen van [zwembad 2] per 1 maart 2014 verkocht aan [getuige 1] . De voorwaarden waaronder deze verkoop heeft plaatsgevonden – zoals de voorwaarde dat de resultaten van de zwemschool over 2013 aan verdachte zouden toekomen – zijn [getuige 1] qua aard en omvang volstrekt duidelijk geweest. Daarnaast zijn de in 2013 contant en via de bank ontvangen zwemlesgelden op een correcte wijze in de boekhouding van [zwembad 2] verwerkt, en heeft verdachte die boekhouding na de verkoop van de aandelen overgedragen aan [getuige 1] .
Ook voor [zwembad 2] geldt dat het verdachte niet is aan te rekenen dat de koper, [getuige 1] , niet in staat was om de zwemschool op een winstgevende manier te exploiteren. [getuige 1] heeft aan verdachte een goed onderbouwd ondernemingsplan gepresenteerd en zij heeft verdachte verteld dat zij over meerdere financieringsmogelijkheden beschikte.
Het ten laste gelegde bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers’ is ook met betrekking tot [zwembad 2] niet bewezen. Er bestond ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen immers geen aanmerkelijke kans op een faillissement van [zwembad 2] , laat staan dat verdachte zich van die kans bewust is geweest en deze kans bewust aanvaard heeft.
5.4
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Onder 2 is aan verdachte ten laste gelegd, zakelijk weergegeven, dat hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 feitelijk leiding heeft gegeven aan [zwembad 2] bij het – ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers – onttrekken van geldbedragen aan de boedel van die BV en niet voldoen aan de op die BV rustende administratieve verplichtingen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 51 Sr juncto artikel 341 (oud) Sr.
De onttrekkingen zouden hebben plaatsgevonden door, voorafgaand aan het faillissement, zonder geldige titel of rechtsgrond:
- een bedrag van € 64.985,-- niet in de kas van de BV te storten, en
- bedragen van € 106.617,-- en € 430,-- vanaf de bankrekening van de BV naar andere (rechts) personen over te maken.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’
De rechtbank verwijst voor wat betreft het juridisch kader van dit bestanddeel naar hetgeen hierover onder paragraaf 4.4. is overwogen.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat op de dag van de overdracht van het geplaatste aandeel in [zwembad 2] door [bedrijf 1] aan [getuige 1] , 28 februari 2014, een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 2] is ontstaan.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat vóór de aandeeloverdracht reeds sprake was van een aanmerkelijke kans op een faillissement van de BV.
De rechtbank baseert het oordeel dat eerst op 28 februari 2014 een aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 2] is ontstaan op de voorwaarden waarop en de omstandigheden waaronder die overdracht heeft plaatsgevonden, en overweegt in dat verband als volgt.
Op het moment van de aandeeloverdracht bevonden zich geen liquide middelen (meer) in [zwembad 2] . Verdachte heeft deze middelen uit de onderneming gehaald. Daarnaast moesten er nog zwemlessen gegeven worden aan een aanzienlijk aantal kinderen, terwijl de betreffende zwemlesgelden al aan verdachte waren betaald. Als gevolg hiervan waren op korte termijn geen nieuwe liquide middelen van enige omvang te verwachten.
Bovendien was verdachte met [getuige 1] overeengekomen dat zij, als betaling van de overeengekomen koopprijs van € 300.000,--, nog door [zwembad 2] te betalen facturen ad € 26.904,42 en nog openstaande salarisverplichtingen van die BV ad € 15.000,-- voor haar rekening zou nemen. Ook diende zij € 20.000,-- contant aan verdachte te betalen.
De rechtbank leidt echter uit de verklaring van [getuige 1] af dat verdachte ervan op de hoogte was dat [getuige 1] niet over de benodigde middelen beschikte om de genoemde € 20.000,-- aan hem te betalen, laat staan dat zij in staat zou zijn om de nog openstaande schulden van [zwembad 2] te voldoen.
Verdachte heeft aldus [zwembad 2] op 28 februari 2014 aan [getuige 1] overgedragen, terwijl hij wist dat:
- de BV niet (meer) over liquide middelen beschikte,
- er op korte termijn geen nieuwe liquide inkomsten van enige omvang te verwachten waren,
- de BV op korte termijn meer dan € 40.000,-- aan schulden diende te betalen, en
- de koper zelf niet over de liquide middelen beschikte.
Ook was verdachte niet bekend met (overigens ook niet uit het dossier blijkende) bewezen of aannemelijke bijzondere kwaliteiten van [getuige 1] als ondernemer.
Door [zwembad 2] onder deze voorwaarden en omstandigheden aan [getuige 1] over te dragen is naar het oordeel van de rechtbank een aanmerkelijke kans op het faillissement van die BV ontstaan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich bewust is geweest van die aanmerkelijke kans op een faillissement en daarmee op benadeling van de schuldeisers en die kans ook heeft aanvaard. Hetgeen door verdachte in zijn verhoor bij de FIOD en ter terechtzitting naar voren is gebracht, en de door de raadsvrouw van verdachte overgelegde stukken brengen de rechtbank op dit punt niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot de onttrekking van geldbedragen
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de onttrekking van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen heeft plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan het moment waarop de aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 2] is ontstaan.
Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van onttrekkingen in de zin van artikel 341 Sr, zodat verdachte van dit bestanddeel van de tenlastelegging vrijgesproken dient te worden.
Met betrekking tot de administratie
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de in artikel 3:15i BW opgenomen eis dat een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, verplicht is om van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep – kort gezegd – een deugdelijke administratie te voeren, op grond van de jurisprudentie aldus moet worden begrepen dat daaraan is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. Naast de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten kunnen echter ook andere elementen van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de boekhouding aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
De rechtbank concludeert op grond van de verklaringen van curator [naam 2] , getuige [getuige 1] , getuige [getuige 2] en accountant [naam 3] dat [zwembad 2] in de ten laste gelegde periode niet een deugdelijke administratie heeft gevoerd, aangezien er geen kasadministratie is bijgehouden. [getuige 1] noch de curator hebben van verdachte een kasadministratie van [zwembad 2] ontvangen. Daarnaast heeft genoemde [getuige 2] , medewerker van [zwembad 2] , nooit een kasboek gezien en ook accountant [naam 3] , aan wie de onderliggende stukken voor het opmaken van de (concept) jaarrekening van [zwembad 2] over 2013 werden gestuurd/afgegeven, heeft nimmer een kasboek of kasstaten gezien. Door het niet bijhouden van een kasadministratie was het niet mogelijk om snel inzicht te krijgen in de stand van de liquiditeiten, in het aantal ouders dat zwemlespakketten contant vooruit had en in de bedragen met die vooruit betaalde pakketten gemoeid waren.
De verklaring van verdachte dat de contante ontvangsten in de kassa werden aangeslagen en dat er telkens een uitdraai van de kassa werd gemaakt die vervolgens naar [naam 3] gestuurd werd, stelt de rechtbank op grond van de weergegeven verklaringen als ongeloofwaardig terzijde. Bovendien heeft verdachte bij de FIOD bekend dat hij een aantal contante ontvangsten niet heeft ingeboekt omdat hij geld nodig had om zwarte betalingen te verrichten en dat niet ingeboekte contante ontvangsten in de privésfeer door hem zijn gebruikt. Reeds hierom is geen sprake van een deugdelijke (kas)administratie van [zwembad 2] .
De rechtbank acht bewezen dat verdachte wist dat van [zwembad 2] niet een deugdelijke (kas)administratie was bijgehouden. Desondanks heeft hij op 28 februari 2014 het geplaatste aandeel van deze BV aan [getuige 1] overgedragen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het moment waarop de aanmerkelijke kans op het faillissement van [zwembad 2] is ontstaan, acht de rechtbank bewezen dat die BV op 28 februari 2014 ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de BV niet heeft voldaan aan haar administratieplicht, en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat schuldeisers in het faillissement van [zwembad 2] hierdoor zouden worden benadeeld. De curator in het faillissement is immers zonder deugdelijke (kas)administratie niet in staat om de rechten en plichten te kennen van de failliete onderneming, met name ten opzichte van de ouders die zwemlespakketten vooruit betaald hadden.
5.5
De conclusie
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, voor zover het betreft het niet voldoen aan de administratieplicht op 28 februari 2014.

6.De bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
2.
[zwembad 2] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 22 april 2014 in staat van faillissement is verklaard, op 28 februari 2014 in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van bovengenoemde rechtspersoon, niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,
zulks terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging.
De rechtbank heeft in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij dit vonnis. De in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden zijn redengevend voor deze beslissing.

7.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 51 en 341 (oud) Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 2
het misdrijf:
bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.
9. De op te leggen straf of maatregel
9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Daarnaast dient aan verdachte een bestuursverbod van drie jaren te worden opgelegd en dienen alle bedragen die in een bijlage bij het requisitoir zijn genoemd als schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij een bewezenverklaring vooral géén onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en ook geen bestuursverbod en geen schadevergoedingsmaatregel. Verder heeft de raadsvrouw verzocht om rekening te houden met de blanco documentatie van verdachte, diens persoonlijke omstandigheden en het feit dat de redelijke termijn is overschreden. Als gevolg daarvan zou een taakstraf de voorkeur verdienen boven een gevangenisstraf.
9.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft een vorm van faillissementsfraude gepleegd. Hij heeft als middellijk eigenaar en feitelijk leidinggevende van [zwembad 2] die BV geëxploiteerd zonder aan de wettelijke administratieverplichtingen te voldoen. Vervolgens heeft hij de BV verkocht aan een koper, terwijl hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die BV door de voorwaarden waarop en de omstandigheden waaronder die verkoop plaatsvond failliet zou gaan. Ruim anderhalve maand na de verkoop is de BV ook daadwerkelijk failliet gegaan. De curator in het faillissement is zonder deugdelijke (kas)administratie niet in staat om de rechten en plichten van de failliete onderneming op een rij te zetten, waaronder de verplichtingen ten opzichte van de ouders die zwemlespakketten vooruit betaald hebben. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Daarnaast moet verdachte zich bewust zijn geweest dat een faillissement een groot aantal gezinnen zou benadelen. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het aantal benadeelden, als ondergrens, zoals dat blijkt uit de na het faillissement opgestelde lijst die zich in het dossier bevindt. Evident is dat voor menig gezin geldt dat de kosten van zwemlessen een aanzienlijke uitgave betekenen zodat een faillissement extra vervelende gevolgen heeft. Ook hiermee houdt de rechtbank rekening bij het bepalen van de straf.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij niet eerder wegens een strafbaar feit is veroordeeld.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte inmiddels in loondienst werkzaam is n dat hij en zijn partner op korte termijn gezinsuitbreiding verwachten.
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot de redelijke termijn het volgende.
Verdachte is op 9 december 2015 aangehouden en in verzekering gesteld. Op die datum is de redelijke termijn gaan lopen. Als uitgangspunt geldt dat het geding – behoudens bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen – met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gaan lopen. Op 11 april 2019 wijst de rechtbank vonnis. Aldus wordt pas drie jaar en vier maanden na het verhoor en de inverzekeringstelling van verdachte vonnis gewezen. In deze zaak is geen sprake van omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen.
De conclusie dient dan ook te zijn dat de behandeling van de zaak onredelijk lang heeft geduurd en dat hierdoor de redelijke termijn met één jaar en vier maanden is overschreden.
De rechtbank zal met de overschrijding van de redelijke termijn bij de strafoplegging rekening houden door de taakstraf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden met 30 uur te verminderen.
De rechtbank is alles afwegend van oordeel dat een taakstraf van 210 uur en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden in de gegevens situatie een passende straf is. De voorwaardelijke gevangenisstraf dient ertoe om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom strafbare feiten te plegen. Gezien het feit na aanvang van deze zaak inmiddels meer dan drie jaren zijn verstreken en verdachte in die periode niet wederom met justitie in aanraking is gekomen zal de rechtbank volstaan met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank is van verder oordeel dat er, gelet op de blanco documentatie van verdachte én de in de voorwaardelijke gevangenisstraf gelegen waarschuwing, onvoldoende redenen aanwezig zijn om verdachte het recht te ontzeggen bestuurder van een rechtspersoon te zijn.
Voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, zoals geëist door de officier van justitie, ziet de rechtbank geen ruimte nu de exacte omvang van de betaalde bedragen en het aantal wél gegeven zwemlessen (en daarmee de omvang van de schade van de benadeelde ouders) niet eenvoudig is vast te stellen.

10.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 Sr.

11.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 2:
het misdrijf:
bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden;
- bepaalt dat deze gevangenisstraf
in zijn geheel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
de rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 2 (twee) jarende navolgende voorwaarde(n) niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
210 (tweehonderd en tien) uren;
- beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
105 (eenhonderd en vijf) dagen;
- beveelt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf in mindering wordt gebracht, waarbij als maatstaf geldt dat voor de eerste 60 in verzekering of voorlopige hechtenis doorgebrachte dagen, twee uren en voor de resterende dagen één uur per dag aftrek plaatsvindt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. F.C. Berg, rechters, in tegenwoordigheid van S. Wongsokerto, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.