ECLI:NL:RBOVE:2019:1198

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
C/08/218071 / HA ZA 18-235
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig executoriaal beslag en retentierecht in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser vorderingen heeft ingesteld tegen de gedaagde wegens onrechtmatig executoriaal beslag. De eiser had een auto gehuurd van de gedaagde, maar heeft deze niet op de afgesproken datum ingeleverd en ook niet betaald. De gedaagde heeft vervolgens de auto teruggenomen en een eindfactuur gestuurd. De eiser heeft in een kort geding geprobeerd afgifte van zijn goederen te vorderen, maar dit werd afgewezen. De gedaagde heeft daarna executoriaal beslag gelegd op de goederen van de eiser, wat de eiser als onrechtmatig betwistte. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende onderbouwd had dat het beslag onrechtmatig was, en dat de gedaagde gerechtigd was tot executie op basis van een proceskostenveroordeling die in stand was gelaten door het hof. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde, die op € 6.246,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een retentierecht kan worden uitgeoefend en de noodzaak voor de eiser om zijn stellingen voldoende te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/218071 / HA ZA 18-235
Vonnis van 27 maart 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.B.M. Swart te Almere,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.B. Bartelds te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de pleidooien.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op 15 mei 2019. Partijen hebben er tijdens het pleidooi mee ingestemd dat eerder vonnis wordt gewezen zodra het vonnis beschikbaar komt.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 12 oktober 2015 heeft [eiser] een auto van [gedaagde] gehuurd. De verwachte retourdatum was 22 oktober 2015. Partijen hebben afgesproken dat de huurovereenkomst zou worden verlengd tot 16 november 2016.
2.2.
Partijen zijn op 29 oktober 2016 een betalingsregeling overeengekomen, onder meer inhoudende dat [eiser] uiterlijk op 16 november 2015 een bedrag van € 700,00 aan [gedaagde] betaalt als aanbetaling/borg voor de eindafrekening “
die volgt zodra de auto wordt ingeleverd”.
2.3.
[eiser] heeft de auto niet op 16 november 2015 ingeleverd en ook niet het bedrag van € 700,00 betaald.
2.4.
[gedaagde] heeft via app-berichten op 18 november 2015 [eiser] gevraagd langs te komen om de huurovereenkomst te verlengen en (alsnog) te betalen. [eiser] heeft toen bericht niet langs te zullen komen. [gedaagde] heeft vervolgens gemeld aangifte te zullen doen wegens het niet retour brengen van een huurauto na afloop huurperiode en verzocht de auto (alsnog) in te leveren. [eiser] heeft daaraan geen gevolg gegeven. [gedaagde] heeft ook daarna nog meerdere malen schriftelijk om betaling van de factuur verzocht.
2.5.
[gedaagde] heeft vervolgens op 10 december 2015 de auto zelf terug genomen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de algemene voorwaarden behorende bij de huurovereenkomst. Er lagen op dat moment nog eigendommen van [eiser] in de auto.
2.6.
[gedaagde] heeft op 11 december 2015 een eindfactuur aan [eiser] gezonden waarbij zij naast huur en brandstof ook kosten voor het halen van de auto, schoonmaak, schade en bekeuringen in rekening heeft gebracht.
2.7.
Bij brief van 31 december 2015 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde] bericht:
Op 10 december jl. heeft u de gehuurde auto zonder medeweten van cliënt teruggenomen terwijl zich in de auto nog alle bezittingen bevonden van cliënt. (…) Cliënt betwist onderdelen van de factuur (…) Onderwijl is het voor cliënt (…) onmogelijk om zijn reguliere werkzaamheden uit te voeren nu laptops etc. zich onder u bevinden. Zoals u welbekend had cliënt ten tijde van het huren van de auto geen vaste woon en verblijfsplaats en waren alle essentiële zaken ten behoeve van het voeren van zijn onderneming in de auto aanwezig. (…) Om teruggave van de goederen te bewerkstelligen is cliënt bereid het bedrag van € 698,00 zijn de huursom aan u te voldoen. Cliënt is voorts bereid om voor het bedrag waar geschil over bestaat, te weten € 1.383,79 zekerheid te stellen (…).
2.8.
[gedaagde] heeft met dit voorstel niet ingestemd.
2.9.
[eiser] is vervolgens een kort geding procedure gestart, waarin hij - kort gezegd - afgifte heeft gevorderd van de goederen van [eiser] die [gedaagde] onder zich hield. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 18 februari 2016 onder meer als volgt overwogen:
Voor de uitoefening van het – overigens door [eiser] op zich in dezen niet bestreden – retentierecht is relevant dat [gedaagde] een opeisbare vordering op [eiser] heeft. Het enkele feit dat de hoogte van die vordering betwist wordt, heeft niet tot gevolg dat dit retentierecht niet kon worden uitgeoefend. Tussen partijen staat bovendien vast dat [eiser] voor de huur van de auto geen vergoeding heeft betaald. (…) [eiser] heeft verder aangevoerd dat het beroep van [gedaagde] op het retentierecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat [eiser] heeft aangeboden de huur te betalen en de overige bedragen op de derdengeldenrekening van zijn advocaat te storten (…).
Voor het eindigen van een opschortingsrecht is niet voldoende dat de wederpartij, [eiser] , zich tot nakoming bereid en in staat verklaart. Het staat [gedaagde] in beginsel vrij om alleen akkoord te gaan met de volledige betaling van zijn vordering. Bovendien geldt dat [eiser] zijn toezeggingen om de huur te betalen op geen enkele wijze gestand heeft gedaan. (…) Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat [gedaagde] – mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiser] – niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen ne mogen maken van het retentierecht, treft dit evenmin doel. Dat [eiser] op dit moment niet in de gelegenheid is om zijn bedrijf uit te oefenen omdat hij geen beschikking heeft over zijn bedrijfsgegevens, is immers op geen enkele wijze onderbouwd en aannemelijk gemaakt.
2.10.
De voorzieningenrechter heeft aldus de vorderingen van [eiser] afgewezen en [eiser] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 619,00.
2.11.
[eiser] is vervolgens in hoger beroep gegaan. Het hof heeft bij arrest van 6 september 2019 het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 februari 2016 bekrachtigd.
2.12.
[gedaagde] heeft vervolgens uit hoofde van de proceskostenveroordeling executoriaal beslag laten leggen op de goederen van [eiser] , die [gedaagde] onder zich had. De deurwaarder heeft op 27 januari 2016 het proces-verbaal van beslag op roerende zaken aan [eiser] betekend.
2.13.
Per e-mail van 2 februari 2017 heeft de (toenmalige) advocaat van [eiser] aan de deurwaarder bericht dat de lijst met in executoriaal beslag genomen roerende zaken incompleet is en dat de waarde van de in beslag genomen goederen ruimschoots de proceskostenveroordeling van € 619,00 overstijgt, zodat de beslaglegging onrechtmatig is.
2.14.
De deurwaarder heeft daarop per e-mail van 3 februari 2017 gereageerd, onder meer inhoudende dat zijn proces-verbaal alle de door hem in beslag genomen zaken bevat en dat hij ervan uit gaat dat de waarde van de in beslag genomen goederen de openstaande som niet zullen overstijgen. Verder heeft de deurwaarder vermeld:
Wanneer uw cliënt de executoriale verkoop willen voorkomen, dan verzoeken wij u dat uw cliënt een bedrag van 952,46 euro + 248,98 euro voor de advertentiekosten derhalve in totaal 1.201,44 euro UITERLIJK 14 februari 2017 aan ons te voldoen, waarna een afspraak gemaakt kan worden om de goederen op korte termijn op te halen bij [gedaagde] .
2.15.
Op 17 februari 2017 heeft blijkens het proces-verbaal openbare verkoop van de deurwaarder een openbare verkoop van de in beslag genomen roerende zaken plaatsgevonden. De totale opbrengst was € 100,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert kort gezegd:
een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;
een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de gevolgen van het onrechtmatig handelen;
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 70.918,58, bestaande uit € 12.918,58 aan geschatte waarde van de goederen en € 58.000,00 wegens inkomensverlies;
e wettelijke rente over de gevorderde schade;
te gelasten dat [gedaagde] aan [eiser] op grond van art 843a Rv gedetailleerde informatie overlegt over de veiling van 17 februari 2017, in elk geval bestaande uit het aantal bieders en biedingen, het aantal aanwezigen, notulen of verslaglegging van de veiling en naam en identiteit van de koper, een en ander op straffe van een dwangsom;
veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door executoriaal beslag te leggen en tot executie over te gaan van de goederen van [eiser] , die [gedaagde] uit hoofde van een retentierecht onder zich had.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld dat het beslag onrechtmatig was.
4.3.
[eiser] heeft onder meer naar voren gebracht dat het beslag onrechtmatig is omdat het in 2015 door [gedaagde] ingeroepen retentierecht onrechtmatig was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan dit zou kunnen komen vast te staan. Zoals ook in de kort geding procedure (in eerste aanleg en in hoger beroep) is overwogen was er sprake van een opeisbare vordering en was [gedaagde] niet gehouden zonder meer akkoord te gaan met het voorstel van de advocaat van [eiser] bij e-mail van 31 december 2015. Naar het oordeel van de rechtbank was verder sprake van voldoende samenhang om de opschorting te rechtvaardigen. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat het retentierecht lichtzinnig en disproportioneel is geweest. De eerst bij conclusie van repliek en ten tijde van het pleidooi ingenomen stelling dat de inbeslaggenomen goederen (mede) toebehoorden aan AG Bluejeans B.V., de onderneming waarvan [eiser] aandeelhouder is, is naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de betwisting daarvan door [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht in dit verband ook relevant dat niet AG Bluejeans B.V. maar [eiser] (steeds) is opgekomen tegen het uitoefenen van het retentierecht en (later) de inbeslagname van de goederen. Het had op de weg van [eiser] gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten gaat de rechtbank daaraan voorbij.
4.4.
De rechtbank stelt bovendien voorop, dat het executoriale beslag is gelegd uit hoofde van de executoriale titel die [gedaagde] had verkregen uit de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter, die in hoger beroep in stand is gelaten en op het moment van beslag in kracht van gewijsde was. [gedaagde] was op basis van die titel in beginsel gerechtigd over te gaan tot executie.
4.5.
De enkele omstandigheid dat [eiser] de in beslag genomen goederen dringend nodig stelt te hebben voor het verrichten van zakelijke werkzaamheden en dat [eiser] stelt door de executoriale verkoop schade te lijden brengt niet met zich dat het beslag en de executie onrechtmatig was. De rechtbank betrekt daarbij dat [eiser] (onder meer) bij e-mail van de deurwaarder van 3 februari 2017 in de gelegenheid is gesteld om de executie te voorkomen door betaling van de vordering (en inmiddels gemaakte kosten). Het ging toen om een betrekkelijk gering bedrag van € 1.201,44 euro in relatie tot de door [eiser] gestelde waarde en belang van de goederen. Ook valt niet in te zien waarom [gedaagde] de strafrechtelijke procedures had moeten afwachten, zoals door [eiser] gesteld.
4.6.
De slotsom is dus dat [eiser] onvoldoende onderbouwd feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de gestelde schade. Dat betekent dat de vorderingen tot verklaring voor recht in dat verband zullen worden afgewezen, evenals de gevorderde schadevergoeding.
4.7.
[eiser] heeft verder nog gevorderd [gedaagde] te veroordelen om informatie over te leggen over de veiling van 17 februari 2017. [gedaagde] heeft vervolgens naar voren gebracht dat er geen sprake is van een rechtmatig belang nu de veiling onder leiding van de deurwaarder en overeenkomstig de artikelen 469 en 470 Rv heeft plaatsgevonden, de opgevraagde gegevens niet tot bewijs kunnen dienen voor de stelling dat het beslag onrechtmatig is en [gedaagde] bovendien niet beschikt over de gevraagde gegevens. Gelet op dit verweer van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen. Nu [eiser] dat heeft nagelaten gaat de rechtbank daaraan voorbij.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde] heeft achterwege gelaten een overzicht van de werkelijk gemaakte proceskosten te overleggen. Reeds daarom is voor een veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de reële proceskosten geen plaats. De kosten aan de zijde van [gedaagde] zullen conform het toepasselijke liquidatietarief worden begroot op:
- griffierecht 1.950,00
- salaris advocaat
4.296,00(4,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 6.246,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 6.246,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2019.