ECLI:NL:RBOVE:2019:1100

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
ak_19 _ 485
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake geluidsnormen en handhaving vergunning voor steenfabriek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 3 april 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van Diamant Beton B.V., die een steenfabriek exploiteert in Hardenberg. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, waarin haar werd gelast om haar inrichting uitsluitend van maandag tot en met zaterdag van 4.00 uur tot 23.00 uur in werking te hebben, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per nacht bij overtreding. Dit besluit volgde op klachten van omwonenden over geluidoverlast en eerdere geluidmetingen die overschrijdingen van de geluidsnormen hadden aangetoond.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet heeft bestreden dat zij in strijd heeft gehandeld met de geluidsvoorschriften van haar vergunning. De rechter oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen aanleiding was om een begunstigingstermijn op te nemen in het besluit. De voorzieningenrechter benadrukte dat handhaving van de geluidsnormen in het algemeen belang is en dat verzoekster niet voldoende had aangetoond dat het bestreden besluit onevenredig was in verhouding tot de te dienen belangen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar in stand kan blijven. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/485
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in het geschil tussen

Diamant Beton B.V., gevestigd te Hardenberg, verzoekster,

gemachtigde: ing. J.F.K. Kruse.
en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder.

gemachtigde: L. Brondijk.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Wijkbelang Baalderveld, gevestigd te Hardenberg, hierna te noemen: belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster gelast om haar inrichting uitsluitend van maandag tot en met zaterdag van 4.00 uur tot 23.00 uur in werking te hebben, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per nacht dat wordt geconstateerd dat niet aan de last wordt voldaan, met een maximum van € 100.000,-.
Hiertegen heeft verzoekster op 13 maart 2019 bezwaar gemaakt. Eveneens per brief van
13 maart 2019 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen totdat verweerder op haar bezwaar heeft besloten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Namens verzoekster is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door H.G. Jansen, geluidsdeskundige. Namens belanghebbende zijn verschenen J.J. van de Giessen, [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster exploiteert een steenfabriek aan de Jan Weitkamplaan 18 in Hardenberg.
Naar aanleiding van klachten van omwonenden over geluidoverlast afkomstig van de steenfabriek van verzoekster heeft verweerder in 2015 en 2016 meerdere geluidmetingen laten uitvoeren. Daarbij zijn overschrijdingen van de voorgeschreven geluidsnormen vastgesteld. Over deze klachten en metingen is overleg gevoerd met verzoekster en zijn afspraken gemaakt. Verzoekster heeft vervolgens, op basis van eigen akoestisch onderzoek, meerdere maatregelen genomen om de geluidsproductie van de steenfabriek zodanig terug te brengen dat wordt voldaan aan de voorgeschreven geluidsnormen. Dit is echter nog niet geheel gelukt en bij verweerder komen nog steeds met enige regelmaat klachten van bewoners over de steenfabriek van verzoekster binnen.
Naar aanleiding van één van deze klachten heeft een toezichthouder van de Omgevingsdienst IJsselland (hierna: ODIJ) op 12 oktober 2018 geconstateerd dat tussen 0.00 uur en 1.00 uur bedrijfsactiviteiten plaatsvonden bij de droge mortelfabriek van verzoekster, waarbij het vergunde maximale geluidsniveau voor de nachtperiode werd overschreden. Tevens werd hiermee voorschrift 1.2.1 van de revisievergunning van verzoekster van 21 april 2004 (hierna: de vergunning) overtreden. Hierin is bepaald dat tussen 23.00 uur en 4.00 uur geen bedrijfsactiviteiten mogen plaatsvinden. Verder is in deze nacht geconstateerd dat ook om 1.23 uur het vergunde maximale geluidsniveau ter plaatse van de woning aan de Kanaalweg-Oost 98 werd overschreden.
Verder hebben op 2 november 2018 en 7 december 2018 gesprekken plaatsgevonden tussen medewerkers van de ODIJ en belanghebbende. In het gesprek dat op 7 december 2018 heeft plaatsgevonden heeft belanghebbende verweerder gevraagd om verzoekster te vragen met de illegale activiteiten te stoppen.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder verzoekster per brief van 29 januari 2019 meegedeeld dat hij van plan is om handhavend op te treden tegen de geconstateerde overtreding van voorschrift 1.2.1 van de vergunning. Verzoekster heeft hiertegen zienswijzen ingediend. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat aan de last onder dwangsom geen begunstigingstermijn wordt verbonden, omdat ter voorkoming van herhaling van overtreding van voorschrift 1.2.1 van de vergunning alleen een nalaten van verzoekster is vereist.
4. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit allereerst aangevoerd dat daarin een begunstigingstermijn van ten minste twee maanden had moeten worden opgenomen, zodat zij corrigerende maatregelen kan treffen om aan haar leveringsverplichtingen te kunnen voldoen. Zij wil een dergelijke begunstigingstermijn gebruiken om de droge mortelfabriek te moderniseren teneinde de productiecapaciteit daarvan, binnen de geldende geluidsnormen, uit te breiden. Hiertoe is verzoekster al enige maanden bezig met het voorbereiden van een aanvraag om omgevingsvergunning. Doordat in het bestreden besluit geen begunstigingstermijn is opgenomen, is verzoekster van mening dat zij daardoor onevenredig wordt benadeeld.
In de nadere onderbouwing van 25 maart 2019 heeft verzoekster aangevoerd dat de opgelegde last onder dwangsom onrechtmatig is, omdat voorschrift 1.2.1 van de vergunning als vervallen moet worden beschouwd.
5. Artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) bepaalt dat voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.
Artikel 4.74p1 van het Activiteitenbesluit bepaalt dat, in afwijking van artikel 6.1, eerste lid, voor inrichtingen als bedoeld in categorie 11.3, onderdeel c, onder 2° en 3°, van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht, waarvoor tot de inwerkingtreding van deze paragraaf een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning in afwijking van artikel 6.1, eerste lid, voor onbepaalde tijd worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van de vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20.
Artikel 2.20, zesde lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat, in afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19 dan wel 2.19a, het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 2.21, andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax kan vaststellen. Het bevoegd gezag kan daarbij voorschriften vaststellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat artikel 4.74p1 van het Activiteitenbesluit van toepassing is op de inrichting van verzoekster.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat voorschrift 1.2.1 van de vergunning destijds is opgenomen ter vastlegging van de aangevraagde situatie, zoals gebruikelijk was in de toenmalige vergunningverleningspraktijk. Het is volgens haar geen doelvoorschrift om via beperking van de bedrijfstijd de inrichting te kunnen laten voldoen aan de geluidsnormering. Om deze reden is verzoekster van mening dat voorschrift 1.2.1 van de vergunning niet op grond van artikel 4.74p1 van het Activiteitenbesluit moet worden aangemerkt als een maatwerkvoorschrift voor onbepaalde tijd, maar inmiddels is vervallen.
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar paragraaf 9.1.1 van de considerans van de vergunning. Hierin is in het kader van de beschrijving van de geluidssituatie vermeld dat de inrichting van maandag tot en met zaterdag van 04.00 uur tot 23.00 uur in werking is. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat deze tijden verband houden met de geluidsnormen. Volgens verweerder is voorschrift 1.2.1 zo onlosmakelijk verbonden met de geluidsvoorschriften en het beperken van geluidsoverlast voor de omgeving, dat dit moet worden aangemerkt als een maatwerkvoorschrift dat op grond van artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit kan worden opgelegd. Dat het voorschrift is opgenomen in hoofdstuk 1 van de voorschriften van de vergunning (het algemeen deel), maakt dit volgens verweerder niet anders, omdat dit destijds de gebruikelijke wijze van vergunningverlening was. Op basis hiervan is verweerder van mening dat voorschrift 1.2.1 van de vergunning op grond van artikel 4.74p1 van het Activiteitenbesluit voor onbepaalde tijd moet worden aangemerkt als een maatwerkvoorschrift. Ter onderbouwing heeft verweerder ter zitting verder nog gesteld dat artikel 4.74p1 ziet op grote geluidmakers en dat de inrichting van verzoekster ook in die categorie valt.
7. De voorzieningenrechter volgt het betoog van verweerder. Het is voldoende aannemelijk dat voorschrift 1.2.1 van de vergunning zodanig samenhangt met de geluidsvoorschriften uit de vergunning, dat moet worden aangenomen dat verweerder op grond van artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit bevoegd is tot het stellen van dit (maatwerk)voorschrift. Dit betekent dat voorschrift 1.2.1 van de vergunning naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op grond van artikel 4.74p1 van het Activiteitenbesluit moet worden aangemerkt als een maatwerkvoorschrift voor onbepaalde tijd en derhalve nog steeds van kracht is.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet heeft bestreden dat zij heeft gehandeld in strijd met voorschrift 1.2.1 van de vergunning. Dit betekent dat verweerder in beginsel bevoegd is om daartegen handhavend op te treden.
9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving zal, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dat kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet tot handhavend optreden mocht overgaan. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een begunstigingstermijn in het bestreden besluit. Niet valt in te zien waarom dit onevenredig zou zijn tot de met de last te dienen belangen. Het voorschrift dat tussen 23.00 uur en 4.00 uur geen bedrijfsactiviteiten mogen plaatsvinden dient ter bescherming van de milieubelangen van de omgeving. Gebleken is dat verzoekster in strijd met dit voorschrift handelt en dat omwonenden hierover bij verweerder hebben geklaagd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoekster in redelijkheid kunnen gelasten om de overtreding van dit voorschrift met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden. Dat dit voor haar wellicht tot schade leidt, dient voor risico en rekening van verzoekster te blijven. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verweerder reeds per brief van 29 januari 2019 het voornemen kenbaar heeft gemaakt om handhavend op te treden tegen overtreding van voorschrift 1.2.1 van de vergunning. Daarnaast heeft verzoekster de (hoogte van de) eventueel door haar te lijden schade niet met concrete stukken inzichtelijk en aannemelijk gemaakt. Ook op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat het bestreden besluit onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
11. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar in stand kan blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.