ECLI:NL:RBOVE:2019:1076

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
AK_18_2043
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen invordering verbeurde dwangsom

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een brief van verweerder, waarin werd meegedeeld dat de verbeurde dwangsom van € 30.000,- nog moest worden betaald, ondanks dat de opgelegde last onder dwangsom te laat was nagekomen. De rechtbank Overijssel heeft op 1 april 2019 uitspraak gedaan. Eiser had op 10 april 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 september 2018, waarin verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 27 maart 2018 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, maar een informatieve mededeling betreft. Eiser stelde dat deze brief wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt, waartegen beroep openstaat. De rechtbank heeft overwogen dat de brief niet voldoet aan de eisen van een besluit en dat er geen rechtsgevolg aan verbonden is. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2043

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. T. Demirdag,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 27 maart 2018 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij de aan hem opgelegde last onder dwangsom weliswaar is nagekomen maar dat dit niet tijdig is gedaan. De van rechtswege verbeurde dwangsom van € 30.000,- moet daarom nog wel worden betaald.
Hiertegen heeft eiser op 10 april 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Wieringa en D. Senturk.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, volgt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep en, daaraan voorafgaand, bezwaar kan instellen tegen een besluit.
Onder ‘besluit’ wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling (artikel 1:3, eerste lid, van de Awb).
Eerdere besluitvorming
2. Bij aanvraag van 5 juni 2015 heeft eiser verweerder verzocht hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van drie bestaande zelfstandige wooneenheden op het perceel [naam perceel] te Enschede (hierna: het perceel) naar zes zelfstandige wooneenheden. Bij besluit van 29 juli 2015 heeft verweerder geweigerd deze omgevingsvergunning te verlenen.
3. Tijdens een controle op 11 juli 2017 is geconstateerd dat eiser voornoemd bouwplan heeft gerealiseerd, ondanks dat verweerder de vereiste omgevingsvergunning hiervoor heeft geweigerd.
Bij besluit van 3 november 2017 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat de zes wooneenheden op het perceel uiterlijk op 31 januari 2018 moeten zijn teruggebracht naar drie wooneenheden. Indien hieraan niet wordt voldaan, verbeurt eiser een dwangsom van € 30.000,- ineens.
Hiertegen is geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit zes weken later in rechte onaantastbaar is geworden.
Thans voorliggende besluitvorming
4. Op 5 februari 2018 is geconstateerd dat niet aan de opgelegde last was voldaan.
Bij brief van 15 februari 2018 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de opgelegde dwangsom van € 30.000,- van rechtswege is verbeurd. Onder verwijzing naar de betalingsverplichting, zoals neergelegd in artikel 5:33 van de Awb, heeft verweerder eiser verzocht dit bedrag uiterlijk 14 maart 2018 over te maken op een nader genoemd bankrekeningnummer.
Dit bedrag was op 14 maart 2018 niet op het genoemde bankrekeningnummer bijgeschreven.
Op 15 maart 2018 is er wederom een controle op het perceel uitgevoerd. Geconstateerd is dat eiser heeft voldaan aan de last.
Bij brief van 27 maart 2018 heeft verweerder eiser hierover geïnformeerd. In deze brief is verder het navolgende opgenomen:
“Omdat u de overtreding niet binnen de gestelde termijn heeft opgeheven, dient u de verbeurde dwangsom nog wel te betalen. In onze brief van 15 februari 2018 hebben wij u verzocht de verbeurde dwangsom van € 30.000,- uiterlijk 14 maart 2018 over te maken op bankrekeningnummer (…) onder vermelding van (…). Over het vervolg van deze procedure krijgt u op korte termijn een afzonderlijke brief.”
Tegen deze brief is het bezwaar van eiser gericht.
5. Bij besluit van 8 mei 2018 heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 30.000,-.
Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
6. In het bestreden besluit van 13 september 2018 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de brief van 27 maart 2018 een informatief karakter heeft en slechts een mededeling bevat in het kader van de overtreding en het vervolg van de invordering van de dwangsom. Deze mededeling is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar is daarom (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
Beroepsgronden en beoordeling daarvan door de rechtbank
7. Eiser stelt dat de brief van 27 maart 2018 wel een besluit in de zin van de Awb is, waartegen beroep, en daaraan voorafgaand bezwaar, openstaat. Verweerder heeft zijn bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser het navolgende aangevoerd.
Ten eerste heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft besloten om de verbeurde dwangsom in te vorderen, terwijl verweerder op grond van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb ook een andere beslissing had kunnen nemen, zoals het opheffen van de last onder dwangsom. De beslissing om te gaan invorderen in plaats van een andere beslissing te nemen, maakt dat de brief van 27 maart 2018 een invorderingsbeschikking en daarmee een besluit in de zin van de Awb is.
Ten tweede heeft eiser aangevoerd dat de brief van 27 maart 2018 tekstueel kan worden geduid als een aanmaning, volgend op het betalingsverzoek van 15 maart 2018.
8. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
8.1.
Artikel 5:34, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last kan opheffen, de looptijd ervan kan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom kan verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
In deze zaak heeft eiser geen verzoek als bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, van de Awb tot verweerder gericht zodat de brief van 27 maart 2018 reeds hierom geen beslissing op grond van dit artikel kan bevatten. De rechtbank voegt hier aan toe dat het niet nemen van een beslissing, vanwege het enkele feit dat er geen aanvraag hiertoe is ingediend, niet kan worden geduid als een besluit in de zin van de Awb.
Het verbeuren van dwangsom en het moeten betalen van de verbeurde dwangsom geschiedt van rechtswege (artikel 5:33 van de Awb). Voor het laten ontstaan van de betalingsverplichting is dan ook geen afzonderlijk besluit van het bestuursorgaan vereist. Voor het daadwerkelijk kunnen invorderen van de verbeurde dwangsom is wel een afzonderlijk besluit nodig. Dit is neergelegd in artikel 5:37 van de Awb.
De brief van 27 maart 2018 bevat enkel de verwijzing naar de betalingsverplichting die rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Deze verwijzing is dan ook niet gericht op rechtsgevolg. De mededeling dat de invorderingsprocedure vervolgd zal gaan worden betreft enkel de mededeling dat er in de (nabije) toekomst besluiten genomen zullen worden. Deze mededeling is eveneens niet gericht op rechtsgevolg en daarom geen besluit in de zin van de Awb.
8.2.
De eisen waar een aanmaning aan moet voldoen, zijn neergelegd in artikel 4:112 van de Awb. De brief van 27 maart 2018 voldoet niet aan deze eisen en is reeds daarom geen aanmaning. De rechtbank voegt hier aan toe dat, zelfs indien deze brief wel kan worden aangemerkt als een aanmaning in de zin van artikel 4:112 van de Awb, dit eiser in deze procedure niet kan baten. Tegen een aanmaning staat immers geen beroep en, daaraan voorafgaand, bezwaar open. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 8:4, eerste lid, onder b, juncto artikel 7:1, eerste lid, van de Awb.
8.3.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de brief van 27 maart 2018 geen besluit in de zin van de Awb is. Verweerder heeft daarom terecht het tegen deze brief gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
9. De rechtbank heeft ambtshalve bezien of verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen de brief van 27 maart 2018, had moeten aanmerken als een prematuur bezwaarschrift in de zin van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, gericht tegen de invorderingsbeschikking van 8 mei 2018. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat hij heeft overwogen om het bezwaarschrift aan te merken als een prematuur bezwaarschrift maar dat hij daarvan heeft afgezien, in navolging van de bezwarencommissie. Verweerder is bereid om het bezwaarschrift alsnog als prematuur bezwaarschrift aan te merken en alsnog een inhoudelijke beslissing te nemen op dit bezwaarschrift.
10. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiser. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.