ECLI:NL:RBOVE:2019:1075

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
Awb 19/503
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake subsidieverlening aan zorginstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 29 maart 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van Stichting Saron Zorgverlening. De gemeente Enschede had op 13 maart 2019 besloten om de subsidieverlening aan de stichting stop te zetten, wat aanleiding gaf tot bezwaar van de stichting. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente terecht had gehandeld en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De stichting had aangevoerd dat het besluit hen zou dwingen om cliënten naar andere zorgaanbieders te verwijzen, wat zou leiden tot een dreigend faillissement. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was voor de stichting, aangezien de cliënten niet gedwongen zouden worden om zorg elders te zoeken en de kwaliteit van de zorgverlening niet voldeed aan de eisen. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: Awb 19/503
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Stichting Saron Zorgverlening, te Beuningen, verzoekster,

gemachtigde: mr. J.W.D. Roozemond,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: mr. H. Eillert.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2019 heeft verweerder besloten:
  • een bedrag aan subsidie te verlenen van maximaal € 171.883,- over de periode van 1 januari 2019 tot en met 24 maart 2019 en de verlening van subsidie te weigeren vanaf 25 maart 2019 en
  • subsidie van maximaal € 123.916,- te verlenen over de maanden november en december 2018 en subsidie voor het meerdere te weigeren en
  • de reeds verleende voorschotten te verrekenen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Desgevraagd heeft verweerder op verzoek van de voorzieningenrechter de subsidieverlening aan verzoekster voortgezet tot 1 april 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Voor verzoekster zijn
[naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door
mr. D.K. ten Cate, M.J. Oudejans en M. Bathoorn-ter Beek.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Verzoekster heeft ter onderbouwing van het spoedeisende belang aangevoerd dat door het besluit de cliënten verplicht zijn om op zoek te gaan naar een andere zorgaanbieder. Zij zijn zelfs door verweerder verplicht om uiterlijk 25 maart 2019 (thans 1 april 2019) de zorg elders te vragen door middel van Zorg in Natura (ZIN).
Wanneer de cliënten van verzoekster een andere zorginstelling hebben gevonden, is het zeer aannemelijk dat zij niet meer terugkeren naar verzoekster. Dit zal er niet in zijn gelegen dat zij niet meer de zorg van verzoekster willen betrekken maar dat met het wijzigen van een zorginstelling veel hulp, moeite en kosten gepaard gaan, zoals onder andere het verhuizen naar de andere zorginstelling en het aangaan van nieuwe verplichtingen.
Daarnaast verliest verzoekster, als geen subsidie wordt verleend, het merendeel van haar inkomsten, te weten ongeveer 4/5e deel. Als de cliënten van verzoekster elders zorg krijgen is het vrijwel zeker dat de onderneming van verzoekster failliet gaat.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gestelde belang van de cliënten niet kan leiden tot de conclusie dat er een spoedeisend belang is van verzoekster.
Met betrekking tot het gestelde belang omtrent het voorbestaan van verzoekster merkt de voorzieningenrechter op dat volgens vaste jurisprudentie een financieel belang op zich geen reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen, tenzij sprake is van een financiële noodsituatie of de continuïteit van de betrokken onderneming wordt bedreigd.
Van de zijde van verzoekster is het dreigende faillissement niet met stukken onderbouwd, maar gelet op het kennelijk beperkte eigen vermogen en de exclusieve afhankelijkheid van de thans aan de orde zijnde subsidieverlening acht de voorzieningenrechter de dreiging van een faillissement wel aannemelijk.
Op grond van vorenstaande wordt dan ook een voldoende spoedeisend belang aangenomen.
5. Verzoekster is op 28 september 2018 opgericht en heeft naar aanleiding van het faillissement op 12 september 2018 van de Stichting Zorggroep Saron met ingang van
1 november 2018 de cliënten en personeel overgenomen.
Op 29 september 2018 heeft verzoekster verweerder verzocht om haar voor het jaar 2019 subsidie te verlenen in het kader van begeleiding en beschermd wonen inclusief dagbesteding. Het totale subsidieverzoek is door verzoekster berekend op € 908.856,-.
Op 24 oktober 2018 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor verlening van een subsidie van € 168.958,- voor 24 plaatsen beschermd wonen over de maanden november en december 2018. Deze aanvraag is door toezending van een herziene versie van de begroting op 20 december 2018 gewijzigd in een bedrag van € 141.800,-.
Verweerder heeft verzoekster met het oog op het belang van de betreffende cliënten en de continuïteit van de zorgverlening over de maanden november en december 2018 en januari en februari 2019 voorschotten verstrekt.
6. Omdat verzoekster aan is te merken als een nieuwe zorgaanbieder heeft een preventieve toets plaatsgevonden door Bureau WOESD. Dit bureau heeft op 17 december 2018 rapport uitgebracht waarin het eindoordeel uitkomt op een kleurcode rood, omdat niet voldaan wordt aan de eis van ‘professioneel organiseren’, in het bijzonder op het niveau van (gelieerde) rechtspersonen, bestuur en toezicht.
Omdat uit dit rapport ook goede punten met kleurcode groen naar voren komen had, zoals ter zitting van de zijde van verweerder is aangegeven, normaliter een gesprek plaatsgevonden met het bestuur van de nieuwe zorgaanbieder.
7. Gelet echter op het feit dat verzoekster de activiteiten en de organisatie van de gefailleerde Stichting Zorggroep Saron vrijwel geheel heeft overgenomen en ongewijzigd heeft voortgezet, in combinatie met het gegeven dat verweerder signalen bereikt hebben over de gebrekkige kwaliteit van de zorg die geboden werd door Stichting Zorggroep Saron, heeft verweerder naar aanleiding van de ontvangen subsidieaanvragen besloten een onderzoek te laten verrichten door de Toezichthouders Zorg (Toezichthouders) naar de kwaliteit van de zorgverlening door verzoekster voor zowel de cliënten uit beschermd wonen als de maatschappelijke ondersteuning.
In het kader van het onderzoek door de Toezichthouders zijn cliëntgegevens, behandelplannen van de cliënten en personeelsdossiers ingezien en heeft een gesprek plaatsgevonden met de bestuurders van verzoekster en met cliënten.
Op 28 januari 2019 is rapport uitgebracht door de Toezichthouders.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er voldoende redenen zijn om vast te stellen dat de gesubsidieerde activiteiten in november en december niet of niet geheel zijn uitgevoerd en dat, voor zover de activiteiten wel zijn uitgevoerd, niet is voldaan aan de geldende kwaliteitseisen. De geconstateerde gebreken zijn van dien aard dat voor het jaar 2019 geen verbetering van de situatie te verwachten valt. Als aanwijzingen daartoe heeft verweerder, onder meer, relevant geacht:
 dat zorgdossiers van de cliënten niet op orde zijn;
 dat geïndiceerde zorgdoelen niet worden overgenomen en niet-geïndiceerde doelen worden toegevoegd;
 dat ondersteuningsplannen ontbreken;
 dat contactgegevens van huisartsen en begeleiders ontbreken;
 dat onvoldoende is voorzien in opvang bij noodsituaties
 dat van medewerkers (zowel in dienst als vrijwillig) verklaringen omtrent gedrag ontbreken, evenals diploma's en privacy-verklaringen;
 dat er een structureel tekort van ruim 7 formatie-eenheden aan ondersteuning en begeleiding in verhouding tot de geïndiceerde zorg is waardoor eveneens structureel te weinig (gekwalificeerd) personeel aanwezig is.
Op basis daarvan concludeert verweerder dat gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd niet, onvolledig dan wel op een kwalitatief ontoereikend niveau zullen plaatsvinden zodat op grondslag van artikel 4:35 Algemene wet bestuursrecht, artikel 12, eerste lid, onder c van de Algemene subsidieverordening en artikel 10, eerste lid, onder j van de Subsidieverordening opvang, begeleiding en beschermd wonen kwetsbare burgers de verlening van subsidie over de betreffende periode wordt geweigerd.
8. Verzoekster voert aan dat het rapport van de Toezichthouders niet eerder dan in het kader van deze voorlopige voorziening is bekend gemaakt aan verzoekster. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hierin niet zorgvuldig gehandeld heeft. De voorzieningenrechter ziet echter, gelet op het volgende, geen aanleiding aan dit niet zorgvuldig handelen consequenties te verbinden.
9. De conclusies uit het rapport zijn namelijk bij het voornemen van 12 februari 2019 aan verzoekster gezonden met het verzoek om een zienswijze. Verzoekster is in haar zienswijze uitgebreid ingegaan op de door verweerder toegezonden conclusies. In de zienswijze is te lezen dat de conclusies van de Toezichthouders in belangrijke mate worden erkend, bijvoorbeeld voor wat betreft de zorgdossiers, de personeelsdossiers, de berekening van het aantal FTE en de werkroosters. De in de conclusies opgenomen gegevens worden in de zienswijze niet betwist en evenmin vraagt verzoekster om onderbouwing van de bevindingen zoals die blijken uit de conclusies. Uit de gegeven zienswijze is verder af te leiden dat eerst na het onderzoek van de zijde van verweerder door het bestuur van verzoekster actie is ondernomen om de gestelde knelpunten op te lossen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoekster niet geschaad zijn door het (te) laat overleggen van het volledige rapport.
10. Met betrekking tot de stellingen van verzoekster over de verschillende vindplaatsen van (digitale) dossiers en, in samenhang daarmee, de stelling dat de onderzoekers niet alle gegevens hebben beoordeeld, merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Het gaat in dit geval om een door verzoekster ingediende aanvraag om in aanmerking te komen voor verlening van een subsidie. Bij een aanvraag ligt het op de weg van verzoekster om alle relevante informatie aan verweerder te verstrekken om de aanvraag te kunnen beoordelen.
Verweerder heeft bij brieven van 1 november 2018 verschillende documenten opgevraagd en tijdens het onderzoek ter plaatse is zijdens verzoekster aangegeven dat de digitale dossiers het meest compleet waren. Daarom heeft het onderzoek zich voornamelijk gericht op deze digitale dossiers. Verzoekster had, gelet op haar informatieplicht, de onderzoekers dan ook moeten wijzen op andere vindplaatsen van relevante gegevens en kan niet tegenwerpen dat onvoldoende onderzoek is gedaan.
11. Bij brief van 28 februari 2019 heeft verzoekster gereageerd op het voornemen van verweerder. Ten aanzien van de zorgdossiers heeft verzoekster daarin erkend dat deze niet op orde zijn. Zo stelt verzoekster dat de nieuwe stichting zal sturen op het overnemen van de doelen in de zorgplannen, dat niet vermeld staat in de dossiers wie van de begeleiders medicatie verstrekt, dat het hele zorgproces wordt herzien waarbij ook het stappenplan aandacht zal krijgen en dat in de evaluatieplannen, ten onrechte, niet terug wordt gekeken naar de afgelopen periode en dat hierin verandering zal worden gebracht.
Ten aanzien van het personeel is door verzoekster erkend dat verklaringen omtrent gedrag ontbraken, evenals kopieën van diploma’s, persoonlijke ontwikkelingsplannen en ondertekende privacy-verklaringen. Erkend is ook dat sprake is van een structureel personeelstekort dat nog groter is als uren ondersteuning zelfstandig leven vanuit de WMO worden meegeteld. Verzoekster erkent dit en stelt daarbij dat zij bezig is het tekort aan te vullen en dat er inmiddels enkele medewerkers zijn aangenomen. In een gesprek van 10 december 2018 heeft de bestuurder van verzoekster erkend dat er onvoldoende en onvoldoende gekwalificeerd personeel is. Niet gebleken is dat dit ten tijde van het bestreden besluit anders was.
12. Nu kennelijk door verzoekster onvoldoende inzicht is gegeven in de cliënten- en personeelsdossiers en niet ontkend wordt dat er weinig gediplomeerd en gekwalificeerd personeel aanwezig is, heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter tot het thans bestreden besluit kunnen komen en de subsidieverlening met ingang van 1 april 2019 kunnen beëindigen.
13. Het beroep op de garantstelling door Agapè Zorg kan niet tot een ander oordeel leiden. Agapè Zorg heeft eerst op 1 maart 2019 de garantie gegeven dat, indien er een onderbezetting is bij het zorgpersoneel van Saron Zorgverlening, zij voor 30 uur garant staat om hiervoor personeel te leveren, zodat er ten allen tijde zorg geleverd zal worden. Indien er meer nodig is dan 30 uur kan dit besproken worden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat nergens blijkt dat deze garantstelling, gelet op het geconstateerde personeelsgebrek, is uitgevoerd.
14. Op grond van hetgeen hiervoor overwogen is, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het besluit van 13 maart 2019 in bezwaar stand zal houden. Op grond hiervan bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van Y. van Arnhem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.