In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Overijssel op 14 maart 2018 een vonnis gewezen in een incident betreffende de vordering tot zekerheidstelling. Eiser in de hoofdzaak, [X], woonachtig in Bolivia, werd door gedaagden [Y] en [Z] aangesproken om zekerheid te stellen voor de proceskosten in het incident en de hoofdzaak, op grond van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gedaagden vorderden dat [X] binnen veertien dagen na het vonnis een bankgarantie zou stellen ter hoogte van € 15.545,-, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. [X] voerde verweer en stelde dat hij niet verplicht was zekerheid te stellen, omdat hij voldoende verhaalsmogelijkheden had en dat het stellen van zekerheid zijn toegang tot de rechter zou belemmeren.
De rechtbank oordeelde dat [X] op grond van artikel 224 lid 1 Rv verplicht was om zekerheid te stellen, omdat hij geen woonplaats in Nederland had. De rechtbank verwierp de argumenten van [X] dat er voldoende zekerheid was in de vorm van een bedrag van € 130.000,- dat door [Y] en [Z] onder zich werd gehouden. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot zekerheidstelling moest worden toegewezen, maar dat het gevorderde bedrag van € 15.545,- te hoog was. Uiteindelijk werd de zekerheid vastgesteld op € 7.229,-, met de verplichting om deze binnen vier weken te stellen, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. De proceskosten in het incident werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De zaak werd vervolgens gepland voor verdere behandeling in de hoofdzaak.