ECLI:NL:RBOVE:2018:987

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
C/08/207829 / HA ZA 17-428
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot zekerheidstelling in civiele procedure met buitenlandse partijen

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Overijssel op 14 maart 2018 een vonnis gewezen in een incident betreffende de vordering tot zekerheidstelling. Eiser in de hoofdzaak, [X], woonachtig in Bolivia, werd door gedaagden [Y] en [Z] aangesproken om zekerheid te stellen voor de proceskosten in het incident en de hoofdzaak, op grond van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gedaagden vorderden dat [X] binnen veertien dagen na het vonnis een bankgarantie zou stellen ter hoogte van € 15.545,-, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. [X] voerde verweer en stelde dat hij niet verplicht was zekerheid te stellen, omdat hij voldoende verhaalsmogelijkheden had en dat het stellen van zekerheid zijn toegang tot de rechter zou belemmeren.

De rechtbank oordeelde dat [X] op grond van artikel 224 lid 1 Rv verplicht was om zekerheid te stellen, omdat hij geen woonplaats in Nederland had. De rechtbank verwierp de argumenten van [X] dat er voldoende zekerheid was in de vorm van een bedrag van € 130.000,- dat door [Y] en [Z] onder zich werd gehouden. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot zekerheidstelling moest worden toegewezen, maar dat het gevorderde bedrag van € 15.545,- te hoog was. Uiteindelijk werd de zekerheid vastgesteld op € 7.229,-, met de verplichting om deze binnen vier weken te stellen, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. De proceskosten in het incident werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De zaak werd vervolgens gepland voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/207829 / HA ZA 17-428
Vonnis in incident van 14 maart 2018 (bij vervroeging)
in de zaak van
[X],
wonende te [woonplaats] (Bolivia),
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. dr. P. Bavelaar LL.M. te Amsterdam,
tegen

1.[Y] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
2.
[Z],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. S.A. Wensing te Coevorden.
Partijen zullen hierna [X] en [Y] en [Z] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 augustus 2017 met producties,
  • de incidentele conclusie inhoudende vordering zekerheidstelling proceskosten
ex art. 224 Rv van 8 november 2017,
- de incidentele conclusie van antwoord inhoudende de vordering zekerheidstelling
proceskosten ex art. 224 Rv tevens houdende akte inbreng producties van
20 december 2017,
- de akte uitlating producties van 3 januari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in het incident

2.1
[Y] en [Z] vorderen - samengevat - dat de rechtbank [X] op de voet van artikel 224 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) veroordeelt om binnen veertien dagen na dit vonnis door middel van een bankgarantie zekerheid te stellen voor de proceskosten in het incident en in de hoofdzaak, die zij begroten op € 15.545,-, op straffe van niet ontvankelijkheid van [X] in de hoofdzaak, met veroordeling van [X] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in het incident.
2.2.
[X] voert verweer en concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van [Y] en [Z] in hun incidentele vordering, althans afwijzing daarvan, en subsidiair tot toewijzing van de gevorderde zekerheid tot een bedrag van € 4.000,-, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, met veroordeling van [Y] en [Z] in de proceskosten in het incident.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

in het incident

3.1.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over de rechtsmacht van deze rechtbank en het toepasselijke recht. Waar dit incident een beslissing vergt die in feite vooraf gaat aan de inhoudelijke procedure en ook van belang is indien en voor zover in de hoofdzaak zou worden geoordeeld dat de Nederlandse rechter of de rechtbank Overijssel niet bevoegd is of dat buitenlands recht van toepassing zou zijn, zal dit incident in ieder geval aan de hand van Nederlands recht worden beoordeeld nu immers beide partijen aan de Nederlandse rechter hebben gevraagd in dit incident te oordelen.
3.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv is een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij zou kunnen worden veroordeeld, tenzij er sprake is van één van de uitzonderingen zoals vermeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv.
3.3.
[Y] en [Z] leggen aan hun vordering tot zekerheidstelling ten grondslag dat [X] de Boliviaanse nationaliteit heeft en woonachtig is in Bolivia, terwijl tussen Nederland en Bolivia geen verdrag bestaat dat tenuitvoerlegging van een proceskostenveroordeling in het betreffende land mogelijk maakt en er voorts geen sprake is van een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen.
3.4.
[X] heeft aangevoerd dat de uitzondering als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder sub c en/of sub d Rv zich hier voordoet. Op grond van artikel 224 lid 2 aanhef en onder sub c Rv behoeft geen zekerheid te worden gesteld indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn. Op grond van artikel 224 lid 2 aanhef en onder sub d Rv bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd.
3.5.
Ten aanzien van de eerstgenoemde uitzonderingsgrond (sub c) voert [X]
- kort gezegd - aan dat [Y] en [Z] een bedrag van € 130.000,- onder zich houden uit de verkoop van een tweetal paarden genaamd Ballyto en Vitiki. Ballyto zou volledig eigendom zijn van [X] en Vitiki voor de helft, zodat [Y] en [Z] reeds voldoende zekerheid hebben om een eventuele proceskostenveroordeling te kunnen incasseren. Door dit bedrag onder zich te houden kunnen [Y] en [Z] volgens [X] onbezwaard op zijn kosten procederen, terwijl hij zijn vermogen daar niet voor kan gebruiken en daar bovenop zekerheid zou moeten stellen. Hierdoor wordt hem de effectieve toegang tot een proces in Nederland ontzegd als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder sub d Rv.
3.6.
Hoewel [Y] en [Z] nog geen conclusie van antwoord in de hoofdzaak hebben genomen, blijkt uit de dagvaarding en hetgeen [Y] en [Z] in het incident hebben aangevoerd, dat de standpunten van partijen ver uiteen liggen. In geschil is onder meer aan wie het paard Vitiki in eigendom toebehoort en aan wie de opbrengst van het paard Ballyto toekomt. Over en weer worden claims opgevoerd en betwist. Dit incident leent zich niet voor vaststelling van vorderingsrechten over en weer, daarvoor is de hoofdzaak bedoeld. In het incident kan er aldus niet vanuit worden gegaan dat [Y] en [Z] inderdaad een bedrag van € 130.000,- onder zich houden dat toebehoort aan [X] . Andere verhaalsmogelijkheden in Nederland zijn gesteld noch gebleken. Het beroep van [X] op artikel 224 lid 2 aanhef en onder sub c Rv wordt dan ook gepasseerd.
3.7.
Zijn beroep op artikel 224 lid 2 aanhef en onder sub d Rv kan evenmin slagen, omdat niet is komen vast te staan dat aan [X] , doordat hij niet kan beschikken over het voornoemde bedrag van € 130.000,- en daarnaast zekerheid zou moeten stellen, de effectieve toegang tot een proces in Nederland wordt ontzegd. [X] heeft in het geheel geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot die conclusie zouden kunnen leiden.
3.8.
De conclusie is dat [X] zal worden veroordeeld zekerheid te stellen voor een eventuele proceskostenveroordeling in de hoofdzaak. [Y] en [Z] hebben deze veroordeling begroot op een bedrag van € 14.000,- aan salaris advocaat, waarbij zij zijn uitgegaan van het maximum aantal van zeven punten en een liquidatietarief van € 2.000,- per punt (tarief VI) en € 1.545,- aan griffierecht. [X] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat een zekerheid van € 4.000,- meer dan toereikend is.
3.9.
De rechtbank acht het niet waarschijnlijk dat in deze zaak zoveel proceshandelingen moeten plaatsvinden dat het maximum aantal van zeven punten zal worden bereikt, maar houdt er wel rekening mee dat er na de conclusie van antwoord en de comparitie dan wel conclusies van re- en dupliek, getuigen dienen te worden gehoord.
De rechtbank zal daarom uitgaan van vier punten overeenkomstig tarief V (€ 1.421,- per punt), nu de vordering van [X] in de dagvaarding het bedrag van € 195.000,- niet overstijgt, en met een bedrag van € 1.545,- aan griffierecht. Het totaalbedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld komt daarmee op € 7.229,-. De rechtbank merkt nog op dat in het geval de proceskosten tot een hoger bedrag oplopen, [Y] en [Z] de mogelijkheid hebben om een incidentele vordering tot verkrijging van aanvullende zekerheid op te werpen.
3.10.
Omdat [X] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door [Y] en [Z] voorgestelde vorm van zekerheid (middels een namens [X] bij een met goede naam en faam bekend zijnde Nederlandse bank ten gunste van [Y] en [Z] te stellen bankgarantie conform Rotterdams bankgarantie model) zal de vordering als zodanig worden toegewezen.
3.11.
Aan de zekerheidsstelling zal een termijn van vier weken worden verbonden, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [X] in de hoofdzaak. Hoewel [X] tegen de gevorderde termijn van veertien dagen geen bezwaar heeft gemaakt acht de rechtbank die termijn in dit geval erg kort, omdat de snelheid waarmee een bankgarantie kan worden gesteld mede afhangt van de medewerking van de bank in kwestie.
3.12.
Aangezien beide partijen in dit incident op één of meerdere punten in het (on)gelijk zijn gesteld, worden de proceskosten in het incident gecompenseerd zoals hierna vermeld en is er aldus geen aanleiding om voor de proceskosten in het incident zekerheid te stellen.
in de hoofdzaak
3.13.
[X] heeft om redenen van procesefficiëntie verzocht om na het wijzen van dit incidentele vonnis eerst in de gelegenheid te worden gesteld om een akte houdende wijziging van eis en inbreng van producties te nemen, waarop [Y] en [Z] met een conclusie van antwoord kunnen reageren.
3.14.
Nu [Y] en [Z] hiertegen geen bezwaren hebben geuit zal de rechtbank in de hoofdzaak bepalen dat de zaak op de rol zal komen van 28 maart 2018 voor het nemen van een akte door [X] als bedoeld in 3.12., waarna [Y] en [Z] een termijn van zes weken zal worden gegeven voor het indienen van een conclusie van antwoord.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
veroordeelt [X] op grond van het bepaalde in artikel 224 Rv tot het stellen van zekerheid ten gunste van [Y] en [Z] voor de proceskosten in de hoofdzaak, middels een namens [X] bij een met goede naam en faam bekend zijnde Nederlandse bank ten gunste van [Y] en [Z] te stellen bankgarantie conform Rotterdams bankgarantie model, welke kosten worden begroot op een bedrag van € 7.229,-, met bepaling dat zekerheid dient te worden gesteld binnen een termijn van vier weken na de datum van dit vonnis, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [X] in de hoofdzaak,
4.2.
verklaart dit vonnis in het incident tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3.
compenseert de proceskosten in het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
wijst het incidenteel meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
4.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 maart 2018voor akte aan de zijde van [X] , waarna de zaak op de rol zal komen van
9 mei 2018voor conclusie van antwoord aan de zijde van [Y] en [Z] .
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. G.G. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018. [1]

Voetnoten

1.type: