4.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 2 primair
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] de aangiften voor de omzetbelasting over het eerste en tweede en derde en vierde
kwartaal in de jaren 2008, 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013 heeft ingediend bij de Belastingdienst.
De getuige [getuige 2] , controlemedewerker van de Belastingdienst, heeft verklaard dat zij ten aanzien van [bedrijf 1] aan de hand van de aan haar ter beschikking gestelde administratieve bescheiden en digitale gegevens heeft vastgesteld, dat de door [bedrijf 1] ingediende aangiften voor de omzetbelasting structureel onjuist waren.
Uit het onderzoek door de Belastingdienst is gebleken dat, als gevolg van die onjuiste aangiften omzetbelasting:
- er volgens de jaarrekening van [bedrijf 1] over 2013 op 31 december 2012 een omzetbelastingschuld was van € 146.355,-- en op 31 december 2013 een omzetbelastingschuld van € 140.381,--;
- dat volgens die jaarrekening de bezittingen op 31 december 2013 in totaal € 172.470,-- bedroegen;
- dat de omzetbelastingschuld per 31 december 2013 derhalve ruim 81,3% van de totale bezittingen omvatte;
- dat de basis van die omzetbelastingschuld kennelijk in 2008 is gelegd.
Blijkens de jaarrekeningen van [bedrijf 1] bedraagt de op de balans van [bedrijf 1] opgenomen omzetbelastingschuld per 31 december 2008 tot en met 31 december 2013 achtereenvolgens:
- op 31-12-2008 € 24.225,--
- op 31-12-2009 € 46.526,--
- op 31-12-2010 € 86.474,--
- op 31-12-2011 € 131.292,--
- op 31-12-2012 € 146.355,--
- op 31-12-2013 € 140.381,--.
Verdachte heeft verklaard dat deze balansposten omzetbelastingschuld samenhangen met de kwestie rondom facturen van [bedrijf 2] . Verdachte heeft facturen van leverancier [bedrijf 2] ontvangen en heeft ter zake deze facturen in zijn administratie ingevoerd dat in de factuurbedragen 19% BTW was opgenomen.
Uit de factuur van de Duitse onderneming [bedrijf 2] d.d. 28 mei 2010 blijkt echter, anders dan door de verdediging is gesteld, niet dat er BTW is betaald door [bedrijf 1] . In deze factuur staat expliciet “BTW EUR 0,00”. In de gedrukte stempel op deze factuur is daarnaast onmiskenbaar te lezen dat de BTW is verlegd. Voorts blijkt uit de factuur dat het te betalen bedrag moet worden gestort op het Duitse bankrekeningnummer van [bedrijf 2] .Verdachte heeft zelf verklaard dat hij telkens soortgelijke facturen van [bedrijf 2] heeft ontvangen.
Door telkens op dezelfde wijze aangifte omzetbelasting te doen, terwijl er jarenlang in de jaarrekening balansposten voor de omzetbelastingschuld zijn opgenomen én terwijl de uiterlijke kenmerken van de facturen geen enkele aanleiding geven tot de aanname dat BTW is betaald, heeft [bedrijf 1] op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de door hem ingediende aangiften omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2013 inzake [bedrijf 1] niet juist waren en dat er dientengevolge te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid van [bedrijf 1] is voldaan, aangezien [bedrijf 1] geadresseerde is van de norm en de verboden gedragingen en de opzet aan [bedrijf 1] kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] opzettelijk onjuist doen van 24 kwartaalaangiften Omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2013.
Ten aanzien van feit 1 primair
Aan verdachte is voorts ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet doen van suppletieaangiften door [bedrijf 1] .
Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan, waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij verplicht een suppletieaangifte te doen.
Hiervoor is overwogen dat [bedrijf 1] op z’n minst de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangiften omzetbelasting onjuist werden gedaan, en dat er dientengevolge te weinig belasting werd geheven.
Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 1] en verdachte meerdere malen zijn gewezen op het omzetbelastingprobleem en de verplichting om suppletieaangiften te doen. Zo heeft de toenmalige boekhouder [bedrijf 4] bij herhaling erop gewezen dat suppletieaangiften gedaan moesten worden.Ook door de opvolgend boekhouder, [bedrijf 3] , is de noodzaak van het doen van suppletieaangiften met verdachte besproken.Dit blijkt ook uit de verklaring van getuige [getuige 3] , die werkzaam was bij [bedrijf 4]. Ondanks dat [bedrijf 1] en verdachte telkens zijn gewezen op de verplichting daartoe zijn zij niet overgegaan tot het doen van suppletieaangifte. De e-mail van het administratiekantoor [bedrijf 4]en de reactie hierop van verdachte maken zelfs inzichtelijk dat verdachte ten aanzien van het jaar 2010 uitdrukkelijk verzocht om geen suppleties in te dienen.
Uit al het vorenstaande volgt dat er al jarenlang balansposten voor de omzetbelasting in de jaarrekening van [bedrijf 1] werden opgenomen. [bedrijf 1] en verdachte werden door meerdere ter zake deskundigen gewezen op de onjuistheden in de aangiftes omzetbelasting, maar [bedrijf 1] heeft desondanks geen suppletieaangiften gedaan. Gelet op dit alles kan het niet anders zijn dan dat [bedrijf 1] opzettelijk geen suppletieaangifte over 2012 en 2013 heeft gedaan.
Op grond van het vorenstaande en de gebezigde bewijsmiddelen, in
onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend
bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragen.
Ten aanzien van feit 3 primair
De rechtbank stelt vast dat de Maatschap op grond van artikel 52 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) juncto artikel 2 lid 1, letter b AWR onderworpen is aan de administratieplicht als omschreven in artikel 52 lid 1 AWR. Dit betekent onder meer dat de Maatschap verplicht is om van haar vermogenstoestand en van alles betreffende haar werkzaamheden op zodanige wijze een administratie te voeren, dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
De rechtbank begrijpt de tenlastelegging in die zin dat de officier van justitie heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de Maatschap volgens de belastingwet verplicht is een administratie te voeren op basis waarvan de rechten en plichten inzichtelijk worden gemaakt, maar dat zij voornoemde rechten en verplichtingen op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt.
De controleambtenaar [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte enkel bankafschriften van de Maatschap aan haar heeft overhandigd, geen onkostennota’s of overzicht van de inkomsten en uitgaven.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen administratie voor de Maatschap heeft bijgehouden omdat hij van mening was dat dat niet nodig was.
De raadsman heeft gesteld dat aan de fiscale administratieplicht is voldaan als in de aangifte inkomstenbelasting van verdachte een vermogensontwikkeling wordt opgenomen, alsmede een fiscale specificatie van de ontvangsten en uitgaven.
De rechtbank is echter van oordeel dat – afgezien van het feit dat niet gebleken is dat een dergelijke vermogensontwikkeling en fiscale specificatie in de aangiften inkomstenbelasting van verdachte zijn opgenomen – daarmee niet aan de in artikel 52 lid 1 AWR gestelde eisen wordt voldaan.
De raadsman van verdachte heeft verder ter terechtzitting een aantal facturen overgelegd ten bewijze dat verdachte namens de Maatschap wel degelijk een administratie heeft bijgehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeren de overgelegde facturen echter geenszins als een administratie zoals bedoeld in artikel 52 lid 1 AWR.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank bewezen dat de Maatschap onder feitelijke leiding van verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting ten opzichte van het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan door de Belastingwet gestelde eisen.
Ten aanzien van feit 4 subsidiair
Uit de ingediende aangiftes omzetbelasting komt naar voren dat de Maatschap over de jaren 2010 tot en met 2013, in totaal de volgende bedragen aan voorbelasting heeft aangegeven en verrekend, en per saldo de volgende bedragen aan omzetbelasting terug ontvangen heeft:
Jaar: Totaalbedrag aan voorbelasting (€): Per saldo in totaal terugontvangen (€):
2010 24.265,-- 19.181,--
2011 31.554,-- 27.695,--
2012 36.046,-- 30.826,--
2013
10.212,-- 7.020,--
Totaal: 102.077,-- 84.722,--
Dit betekent dat de Maatschap middels de aangiften omzetbelasting heeft aangegeven, dat door andere ondernemers in 2010 tot en met 2013 in totaal € 102.077,-- aan omzetbelasting aan de Maatschap in rekening is gebracht vanwege door hen aan de Maatschap verrichte leveringen van goederen en/of verrichte diensten.
Dit heeft over 2010 tot en met 2013 geleid tot een teruggaaf van omzetbelasting van in totaal € 84.722,--.
Er is derhalve door de Maatschap voor een bedrag groot € 102.077,-- -/- € 302,-- (in verband met wél onderbouwde onkosten) = € 101.775,-- meer aan voorbelasting verrekenend, dan op grond van aangetroffen facturen te verklaren is.
Verdachte heeft gesteld dat hij de omzetbelasting behorende bij de kosten van de door hem nieuw gebouwde woning als voorbelasting in aftrek heeft gebracht. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ongeveer 30 uur per jaar werkzaam was vanuit zijn privéwoning voor de Maatschap. Voorts heeft verdachte verklaard dat er geen beginbalans terzake de Maatschap is opgemaakt waarop de woning als bedrijfsvermogen is geactiveerd.
Nog daargelaten of de woning kan worden aangemerkt als keuzevermogen, zoals door de verdediging is gesteld, constateert de rechtbank dat nergens uit blijkt dat de woning als bedrijfsvermogen is geactiveerd. Noch uit de aangiften omzetbelasting van de Maatschap noch uit de aangiften inkomstenbelasting van verdachtenoch uit andere stukken blijkt hiervan. Dat de woning niet als bedrijfsvermogen is aangemerkt blijkt ten slotte ook uit het feit dat verdachte de aftrek van de hypotheekrente van zijn woning in 2011 en 2012 en 2013 in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft opgevoerd. Door evenwel de BTW ter zake de bouw van de privéwoning als voorbelasting voor de Maatschap in aftrek te brengen, heeft de Maatschap opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan.
Volgens vaste jurisprudentie is voor de kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiele - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Nu verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij verantwoordelijk is geweest voor het indienen van voornoemde aangiften van de Maatschap heeft verdachte daarmee naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijke bijdrage geleverd aan het plegen van het feit. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat een kwaliteitsdelict niet kan worden medegepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit mist, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1926, NJ 1926.
Aldus acht de rechtbank bewezen dat de verdachte het bewezenverklaarde feit in vereniging heeft gepleegd met de Maatschap en daarmee 16 kwartaalaangiften omzetbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 opzettelijk onjuist heeft gedaan.