ECLI:NL:RBOVE:2018:5070

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
C/08/221227 / FT-RK 18/803
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens onduidelijkheid over schuldenlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door [verzoeker]. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op grond van onvoldoende duidelijkheid over de hoogte van de totale schuldenlast van [verzoeker].

[Verzoeker] had eerder, op 11 februari 2014, een verzoek ingediend voor de schuldsaneringsregeling, maar dit was afgewezen omdat hij geen alimentatie had betaald en geen verzoek tot verlaging of nihilstelling had ingediend. De huidige schuldenlast volgens het verzoekschrift bedraagt € 48.217,57, maar er zijn tegenstrijdige schuldenoverzichten overgelegd die de totale schuldenlast op € 67.461,90 en € 55.623,97 stellen.

De rechtbank oordeelt dat [verzoeker] en zijn beschermingsbewindvoerder onvoldoende gedetailleerde informatie hebben verstrekt over de schulden, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen of [verzoeker] te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank wijst erop dat het aan [verzoeker] is om aan te tonen dat hij te goeder trouw is geweest, maar dat hij hierin niet is geslaagd.

De rechtbank concludeert dat het verzoek tot schuldsanering niet kan worden toegewezen en wijst het verzoek af.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/221227 / FT-RK 18/803
Uitspraakdatum: 2 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, verder te noemen: [verzoeker] .
Bij beschikking van de toenmalige rechtbank van 28 december 2012 is over alle goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan [verzoeker] , bewind ingesteld, waarbij Beschermingsbewind Oost Nederland B.V., gevestigd te Almelo, tot (beschermings)bewindvoerder is benoemd.

Het procesverloop

[verzoeker] heeft verzocht om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Op 21 september 2018 heeft de beschermingsbewindvoerder de rechtbank nadere schriftelijke informatie verstrekt, waaronder twee schuldenoverzichten.
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 25 september 2018. Ter zitting is [verzoeker] verschenen, vergezeld van zijn beschermingsbewindvoerder mevrouw [A] en van zijn echtgenote mevrouw [B] (hierna: [B] ). Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling

De feiten
[verzoeker] is met [B] gehuwd op huwelijkse voorwaarden. [verzoeker] werkt niet en ontvangt (aanvullend) een PW-uitkering. [B] ontvangt een Wajong-uitkering.
[verzoeker] heeft eerder op 11 februari 2014 een verzoek ingediend de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. Dat verzoek is bij vonnis van deze rechtbank van 29 april 2014 afgewezen omdat [verzoeker] onder meer sinds 2008 geen dan wel niet maandelijks alimentatie heeft betaald, maar geen verlaging of nihilstelling van de alimentatie heeft verzocht. De schuld aan het LBIO bedroeg destijds volgens het verzoekschrift € 6.645,15, maar liep maandelijks nog steeds op.
Op 29 december 2015 heeft [verzoeker] een verzoek nihilsteling alimentatie ingediend, hetgeen op 23 februari 2016 met terugwerkende kracht tot datum verzoekschrift is gehonoreerd.
De schuldenlast van [verzoeker] bedraagt volgens het huidige verzoekschrift in totaal
€ 48.217,57, waaronder een schuld aan het LBIO van € 11.693,93 (niet betaalde kinderalimentatie over de periode juni 2009 tot en met december 2015).
Volgens één van de twee door de beschermingsbewindvoerder op 21 september 2018 overgelegde schuldenoverzichten bedraagt de totale schuldenlast € 67.461,90, waaronder een schuld aan het LBIO van € 4.898,56. Volgens het andere door de beschermingsbewindvoerder overgelegde schuldenoverzicht bedraagt de totale schuldenlast € 55.623,97, waaronder een schuld aan het LBIO van € 12.721,52.
De toelichting door en namens [verzoeker]
Namens [verzoeker] heeft de beschermingsbewindvoerder ter zitting ten aanzien van het forse verschil tussen de hoogte van de schuldenlast op het op 21 september 2018 overgelegde schuldenoverzicht van ruim € 67.000,- en het verzoekschrift van ruim € 48.000,- verklaard dat zij niet weet hoe dat kan. Mogelijk zou het gaan om rente en kosten. Namens [verzoeker] is voorts verklaard dat deze schuldenlijst waarop tevens staat vermeld dat de LBIO-schuld
€ 4.898,- bedraagt, in plaats van bijna € 12.000,- zoals in het verzoekschrift, de actuele lijst is. Gesteld wordt dat de correctie van de LBIO-schuld is doorgevoerd naar aanleiding van nihilstelling van de alimentatieplicht. [verzoeker] zelf heeft ook niet kunnen verklaren waarom de schuldenlast thans € 67.000,- bedraagt. Hij dacht dat de schuldenlast ongeveer € 50.000,- bedroeg.
Wat betreft het pas op 29 december 2015 indienen van een aanvraag om nihilstelling van de alimentatieplicht heeft [verzoeker] ter zitting gesteld dat hij niet van de inhoud van het WSNP-vonnis op de hoogte was.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het op grond van artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (Fw) aan [verzoeker] is om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [verzoeker] dient om die reden aan de hand van stukken, waaronder de ingediende schuldenlijst, en de verklaringen ter zitting inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden zijn (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
[verzoeker] en zijn beschermingsbewindvoerder hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling onvoldoende gedetailleerde informatie kunnen verschaffen over de daadwerkelijke hoogte van de totale schuldenlast en daaronder ook de daadwerkelijke hoogte van de LBIO-schuld. Zo is de rechtbank gebleken dat de totale schuldenlast op het ene - gelijktijdig met het andere ingediende - overzicht van de beschermingsbewindvoerder € 55.623,97 bedraagt, inclusief een LBIO schuld van € 12.721,53, terwijl op het andere overgelegde schuldenoverzicht de totale schuldenlast van € 67.461,90 bedraagt, terwijl de LBIO-schuld op dat schuldenoverzicht ‘slechts’ € 4.898,56 bedraagt. De beschermingsbewindvoerder heeft weliswaar ter zitting gesteld dat de LBIO-schuld na de nihilstelling is gecorrigeerd naar € 4.898,-, maar dat heeft zij niet onderbouwd door middel van het overleggen van bijvoorbeeld een creditnota. Bovendien heeft [verzoeker] noch de beschermingsbewindvoerder kunnen verklaren waarom de schuld op dat gestelde actuele overzicht € 67.461,90 bedraagt, terwijl de schuldenlast in het verzoekschrift € 48.217,57 bedraagt, inclusief een LBIO-schuld van € 11.693,93. De veronderstelling van de bewindvoerder dat er kosten en rente bij zullen zijn gekomen is daartoe, mede gelet op de grote verschillen in omvang en het relatief korte tijdverloop, onvoldoende.
De rechtbank kan gelet op het vorenstaande de toets van de schulden aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw niet uitvoeren. Reeds gelet hierop heeft [verzoeker] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat indien de LBIO-schuld daadwerkelijk € 11.693,93 bedraagt [verzoeker] op dezelfde gronden als in het vonnis van de rechtbank van 29 april 2014 niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van (een deel van) deze LBIO-schuld. Het valt hem aan te rekenen dat hij ondanks het vonnis van 29 april 2014 pas op 29 december 2015 een verzoek om nihilstelling heeft ingediend en de alimentatie eerst met ingang van die datum op nihil is gesteld. Het argument van [verzoeker] dat hij hier niet van op de hoogte was, snijdt gelet op de overwegingen in het vonnis van 29 april 2014, geen hout.
De rechtbank komt niet toe aan toepassing van de in lid 3 van artikel 288 Fw bedoelde hardheidsclausule, voor zover daarvan al sprake is, omdat daarvoor onder meer moet kunnen worden vastgesteld wanneer en hoe de schulden zijn ontstaan. Hieraan heeft het in dit verzoek, zoals hiervoor is overwogen, ontbroken.

De beslissing:

de rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. E. Venekatte, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2018, in tegenwoordigheid van de griffier.
.