ECLI:NL:RBOVE:2018:4640

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
08-910005-18 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en wapenbezit door verdachte in Hardenberg

Op 4 maart 2018 heeft een 29-jarige man in Hardenberg zijn voormalige vriend, [slachtoffer], doodgeschoten. De rechtbank Overijssel heeft de verdachte veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging. De verdachte werd vrijgesproken van moord, omdat de rechtbank oordeelde dat hij niet met voorbedachten rade handelde. De verdachte had een conflict met [slachtoffer] over een geldbedrag en voelde zich bedreigd. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de verdachte in een hevige gemoedsopwelling handelde, wat leidde tot de fatale schoten. De rechtbank heeft de omstandigheden van de zaak, waaronder de psychische toestand van de verdachte en de impact op de nabestaanden, meegewogen in de uitspraak. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van bijna 14.000 euro aan de nabestaanden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-910005-18 (P)
Datum vonnis: 4 december 2018
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1989 in [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
nu verblijvende in Huis van Bewaring Zwolle te Zwolle.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 14 juni 2018, 6 september 2018 en 20 november 2018.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. D.M. Noordzij en van wat door verdachte en de raadsvrouw mr. J.A.M. Kwakman, advocaat te Assen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er – na wijziging van de tenlastelegging conform artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering – kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
op 4 maart 2018 [slachtoffer] heeft vermoord of opzettelijk heeft gedood
feit 2:
op 4 en 5 maart 2018 een wapen en munitie in zijn bezit heeft gehad
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij op of omstreeks 4 maart 2018, in de gemeente Hardenberg, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door een of meer kogels in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
2.
hij op een of meer tijdstippen op of omstreeks 4 maart 2018 en/of 5 maart 2018, in de gemeente Hardenberg en/of in de gemeente Coevorden, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) een wapen van categorie III, te weten een pistool (CZ 82, kal. 9mm Makarov) en/of munitie van categorie III, te weten 34, althans 6, in elk geval een aantal (scherpe) patronen (kaliber .380 auto, en/of 9x19), voorhanden heeft gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Op zondag 4 maart 2018 omstreeks 17.53 uur werd verdachte in het tussenportaal van de ingang van het politiebureau te Coevorden aangetroffen. Verdachte had met een pistool een gat geschoten in de ruit van de toegangsdeur. Hij verklaarde dat hij vlak daarvoor [slachtoffer] (verder: [slachtoffer] ) bij het bruggetje bij Holtheme had neergeschoten. Verdachte liet zich vervolgens aanhouden door de plaatselijke politie. Op de door de verdachte aangeduide plaats is [slachtoffer] aangetroffen. De politie heeft om 18.11 uur geconstateerd dat [slachtoffer] als gevolg van meerdere schotwonden was overleden. Tijdens het verhoor bij de politie heeft verdachte onder andere verklaard dat hij eerst drie of vier keer op het lichaam van [slachtoffer] had geschoten en vervolgens nog één keer op zijn hoofd. Tijdens de sectie op het lichaam van [slachtoffer] zijn in het lichaam vijf kogels aangetroffen. Het intreden van de dood kan volgens de patholoog-anatoom worden verklaard door hersen- en longfunctiestoornissen, bloedverlies en weefselschade opgelopen door 1 inschot in het hoofd en 2 inschoten aan de romp. De op de plaats delict gevonden hulzen vertonen overeenkomsten met de aangetroffen huls en munitie in het tussenportaal van het politiebureau. In de auto en de woning van verdachte is nog meer munitie aangetroffen en inbeslaggenomen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde, de moord en het onder 2 ten laste gelegde bewezen wordt verklaard.
De officier van justitie heeft daartoe – onder meer – het volgende aangevoerd.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte een vooropgezet plan, in de zin van voorbedachten rade, heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven. Verdachte heeft er zich van tevoren rekenschap van gegeven dat [slachtoffer] geen genoegen zou nemen met het (in diens ogen ‘te lage’) geldbedrag dat verdachte aan hem zou geven. De omstandigheden waarin verdachte zich bevond, ervoer hij als beklemmend. Hij hield er rekening mee dat het tussen hem en [slachtoffer] (opnieuw) uit de hand zou kunnen lopen en heeft daartoe maatregelen getroffen. Zo heeft verdachte zich er van te voren van verzekerd dat de munitie die hij had scherp was. Verder heeft hij het geladen wapen meegenomen en vlak voor de ontmoeting met [slachtoffer] in zijn binnenzak gestoken. Verdachte heeft daarbij voldoende tijd gehad om zich te beraden op de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De uiterlijke verschijningsvormen, waaronder het finale schot in het hoofd van [slachtoffer] , wijzen er ook op dat verdachte uitvoering heeft gegeven aan een vooropgezet plan om hem van het leven te beroven.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de onder 1 ten laste gelegde moord moet worden vrijgesproken en dat de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag bewezen kan worden verklaard. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft daartoe – onder meer – het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft [slachtoffer] opzettelijk gedood maar hij heeft niet gehandeld met voorbedachten rade. Verdachte heeft het wapen meegenomen, niet om [slachtoffer] te doden, maar om zich tegen hem te kunnen verdedigen als dat nodig mocht blijken. Op het moment dat [slachtoffer] op een bedreigende manier op hem afkwam, zag verdachte geen andere uitweg dan op hem te schieten. Verdachte heeft dit gedaan vanuit een diepgewortelde angst voor [slachtoffer] . Verdachte heeft geschoten vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en heeft onvoldoende tijd gehad om zich te beraden op de gevolgen van zijn gedrag. In het geval niet wordt uitgegaan van een ogenblikkelijke gemoedstopwelling leidt dit evenmin tot de conclusie dat van voorbedachten rade sprake is. Er zijn immers contra-indicaties aanwezig, die er op wijzen dat verdachte onvoldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden. Ook wat betreft het moment tussen het vierde en het laatste vijfde schot, kan niet geconcludeerd worden dat van een rustig en kalm beraad sprake is geweest. Daarvoor was de tijd te kort en de gemoedstoestand te heftig.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 4 maart 2018 in de gemeente Hardenberg [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Verdachte heeft met een wapen opzettelijk meermalen op het lichaam van [slachtoffer] , waaronder het achterhoofd, geschoten, waardoor deze is komen te overlijden. De bevindingen van het politie- en forensisch onderzoek bevestigen de bekennende verklaring van verdachte op dit punt.
Verdachte heeft met betrekking tot zijn relatie tot [slachtoffer] – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende verklaard.
[slachtoffer] en verdachte waren vanaf hun tienerjaren als broers voor elkaar. Verdachte heeft onder meer gedurende een periode van vijf jaar bij hem gewoond. De afgelopen jaren ging de broederliefde die verdachte voor [slachtoffer] voelde over in haat. [slachtoffer] wilde dat verdachte, naast het afbetalen van een schuld, hem geld en drugs afstond. [slachtoffer] had verdachte volledig in zijn macht en verdachte ontwikkelde hevige angstgevoelens voor [slachtoffer] . Verdachte werd door hem afgeperst, bedreigd en mishandeld. [slachtoffer] had last van stemmingswisselingen en zijn gedrag was in die zin voor verdachte onvoorspelbaar. Verdachte kon zowel fysiek als psychisch niet meer tegen hem op.
Verdachte heeft bij de politie en ook ter zitting niet nader willen verklaren over welke gebeurtenissen precies hebben geleid tot de (hevige) angstgevoelens die verdachte voor [slachtoffer] voelde. Verdachte heeft daarvoor als reden gegeven dat hij de volledige verantwoordelijkheid voor het feit wil nemen en dat hij uit respect voor [slachtoffer] en zijn nagedachtenis daarover niet wil verklaren. De rechtbank is ondanks dat verdachte geen uitgebreide verklaring heeft afgelegd, van oordeel dat verdachtes verklaring op dit punt geloofwaardig voorkomt. Deze verklaring vindt steun in meerdere getuigenverklaringen, waaronder de verklaring van een vriend van verdachte [naam] . [naam] heeft onder meer verklaard dat [slachtoffer] verdachte in zijn macht had en dat verdachte zich vanwege [slachtoffer] niet veilig voelde. Daarbij acht de rechtbank eveneens de bevindingen van de psychiater, C.A.J. Veldman, en psycholoog N.A. Schoenmaker van belang. Beide deskundigen hebben in hun rapportages geconcludeerd dat, hoewel zij bij het onderzoek afhankelijk zijn geweest van verdachtes verklaringen, zij deze betrouwbaar achten. Beiden concluderen – kort gezegd – dat verdachtes innerlijke beleving, zijn angstgevoelens, past bij de stoornissen die bij hem zijn vastgesteld. De psycholoog noemt daarbij dat uit onderzoek niet is gebleken dat verdachte zijn klachten simuleert of overdrijft, dan wel dat er sprake is van sociaal wenselijke presentatie.
Moord of doodslag?
De vraag die voorligt, is of verdachte al dan niet met voorbedachten rade heeft gehandeld. Verdachte heeft – kort gezegd – ontkend dat hij van tevoren het “plan’ heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven.
De rechtbank stelt voorop dat, wil er sprake zijn van moord, vast moet komen te staan dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling doch dat hij zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachten raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten raad heeft gehandeld.
Bij de beantwoording van de vraag of van moord sprake is geweest, zullen allereerst de daarvoor relevante feiten en omstandigheden worden opgesomd betreffende het verloop van 4 maart 2018. Naast de feiten die op grond van de verrichte onderzoeken vast te stellen zijn en volgen uit de getuigenverklaringen, zal de rechtbank daarbij ook betrekken wat verdachte daarover heeft verklaard. De rechtbank gaat – samengevat – uit van het volgende:
  • verdachte heeft die ochtend rond 10.30 uur contact met [slachtoffer] gehad waarbij deze tegen hem heeft gezegd dat verdachte vóór zes uur die avond € 1.000,- aan hem moest afgeven;
  • verdachte heeft (kort) na dit gesprek op internet gezocht op 380 gfl munitie. Verdachte wilde – naar eigen zeggen – weten of de kogels die hij had geen losse flodders waren. Het betreffen de kogels waarmee verdachte [slachtoffer] later die dag heeft gedood;
  • verdachte heeft die dag, tussen 15.00 en 16.00 uur, tweemaal een telefoongesprek met (zijn vriend) [naam] gevoerd. In het eerste gesprek heeft verdachte – onder meer – tegen [naam] gezegd “ik kan niet meer, ik ben bang dat er iets gaat gebeuren”. Het tweede gesprek leek volgens [naam] op een afscheidstelefoontje. Verdachte heeft vervolgens, vóór de confrontatie met [slachtoffer] , zijn mobiele telefoon en drugs in de brievenbus van [naam] gedaan en heeft hem hierover tekstberichten gestuurd;
  • verdachte is gedurende enige tijd rondjes gaan rijden in Gramsbergen/Coevorden, om drugs te verkopen. Hij is daarna rond 17.14 uur bij het bruggetje bij de Holtheme gestopt, naar eigen zeggen omdat de voorband van zijn auto lek dan wel leeg was. Het betreft een afgelegen plek waar verdachte vaak zijn drugsdeals verrichtte. Verdachte heeft [slachtoffer] tot tweemaal toe gebeld en gevraagd of hij hem daar wilde ontmoeten. Naar eigen zeggen heeft verdachte op dat moment al tegen [slachtoffer] gezegd dat hij maar € 300,00 bij zich had en dat hij “erover wilde praten”;
  • verdachte heeft na het laatste telefoongesprek met [slachtoffer] het geladen pistool – dat hij altijd bij zich heeft onder de mat van de passagiersstoel – gepakt en in de binnenzak van zijn jas gestopt;
  • [slachtoffer] is vervolgens om ongeveer 17.43 uur bij het bruggetje gearriveerd. Verdachte is uitgestapt en heeft tegen [slachtoffer] gezegd dat hij maar (ongeveer)
€ 300,- had. [slachtoffer] heeft daarop gezegd dat hij de andere € 700,- ook nog moest hebben en dat hij er anders € 2000,- van zou maken. Verdachte heeft hem gezegd dat hij het niet kon betalen en heeft hem gesmeekt van betaling af te mogen zien. [slachtoffer] is, zo verklaart verdachte, vervolgens op verdachte af komen lopen en heeft volgehouden dat verdachte het geld moest regelen;
  • hierop heeft verdachte het wapen uit zijn binnenzak gepakt en heeft viermaal achter elkaar op het lichaam van [slachtoffer] geschoten. Deze stond op dat moment ongeveer twee meter van verdachte vandaan. Verdachte heeft daarna gedacht dat hij [slachtoffer] niet had geraakt omdat hij geen verwondingen bij hem zag. [slachtoffer] strompelde vervolgens naar achteren. Op het moment dat [slachtoffer] daarna op zijn rug op de grond lag met zijn hoofd opzij, heeft verdachte hem van achteren door zijn hoofd geschoten. Tussen het vierde en dit laatste schot heeft waarschijnlijk ongeveer drie seconden gezeten;
  • tijdens het gebeurde was verdachte onder invloed van cocaïne;
  • verdachte is vervolgens direct, om 17.46 uur, in de auto van [slachtoffer] gestapt en richting het politiebureau te Coevorden gereden;
  • om 18.11 uur heeft de politie vastgesteld dat [slachtoffer] aan zijn verwondingen was overleden;
  • in de linker broekzak van [slachtoffer] zijn 13 briefjes van € 20,- aangetroffen.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om [slachtoffer] te doden, is van belang vast te stellen op welk moment verdachte tot dit besluit is gekomen. Daarbij dient tevens te worden beoordeeld of verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank acht voor de beantwoording van die vraag, naast de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, van belang wat verdachte hier zelf verder over heeft verklaard.
Verdachte heeft, zoals genoemd, steeds ontkend dat hij van te voren het plan heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij de hoop had dat hij uiteindelijk niet de (gehele) € 1.000,- zou moeten betalen. Verdachte baseerde deze hoop op een eerdere situatie waarbij [slachtoffer] eveneens een behoorlijk geldbedrag van hem had geëist. [slachtoffer] had uiteindelijk besloten dat verdachte toen niets aan hem hoefde te betalen. Verdachte had op 4 maart 2018 echter wel de vrees dat het tussen hen zou kunnen escaleren in het geval hij wel volledige betaling wilde. Om zich in die mogelijke situatie tegen [slachtoffer] te kunnen verdedigen, heeft verdachte zich ervan vergewist dat de kogels die hij had scherp waren. Het wapen heeft hij, met het oog op een eventuele escalatie, ter verdediging bij zich gestoken vlak voordat [slachtoffer] op de latere plaats delict aankwam. Verdachte zegt hierover ter zitting dat hij “hoopte op het beste, maar vreesde voor het ergste”. Op de vraag wanneer bij verdachte opkwam dat [slachtoffer] dood moest, heeft verdachte verklaard dat dit was op het moment dat [slachtoffer] er in volhardde dat verdachte hem moest betalen en verdachte besefte dat hij het geld niet had. Verdachte heeft daarover achteraf verklaard dat het op dat moment “hij of ik” was. .
Dat verdachte het wapen ter verdediging heeft meegenomen omdat hij vreesde voor escalatie, wordt naar het oordeel van de rechtbank niet dan wel onvoldoende door de overige bewijsmiddelen weersproken. In het telefoongesprek met [naam] heeft verdachte gezegd dat hij vreesde dat er iets met hem zou gaan gebeuren. Daarbij lijkt hij in het laatste gesprek afscheid van [naam] te nemen. Ook het afgeven aan [naam] van zijn telefoon en drugs, past bij het scenario dat verdachte dacht dat hem zelf wat zou kunnen overkomen. Daarbij gaat de rechtbank, zoals hiervoor reeds overwogen, uit van verdachtes verklaring dat hij angstig was voor [slachtoffer] en zijn gedrag als onvoorspelbaar ervoer. Uit de omstandigheid dat verdachte het wapen bij zich had en zich er van had vergewist dat de kogels “scherp’ waren, leidt de rechtbank af dat verdachte kennelijk bereid was te dreigen met geweld dan wel geweld tegen [slachtoffer] te gebruiken en dat hij hierover ook heeft nagedacht. Hoewel op grond daarvan aanwijzingen voor de aanwezigheid van gedachten omtrent het doden van [slachtoffer] aangenomen zouden kunnen worden, is echter niet vast komen te staan dat verdachte op dat moment ook het besluit heeft genomen dat hij [slachtoffer] zou doden. Dit is evenmin vast te stellen voor wat betreft de periode die daarop volgt tot aan het moment dat [slachtoffer] op de plaats delict is aangekomen. Daarbij wordt overwogen dat niet vast is komen te staan dat verdachte [slachtoffer] bewust naar het bruggetje, een zeer afgelegen plek, heeft gelokt met het doel hem ongestoord van het leven te kunnen beroven. Uitgaande van verdachtes verklaring is het aannemelijk dat verdachte het besluit [slachtoffer] te doden (pas) heeft genomen op het moment dat deze geen genoegen nam met de € 300,- en, ondanks de smeekbede van verdachte, eiste dat hij het meerdere zou betalen. Het is zeer waarschijnlijk dat verdachtes gevoelens van angst, radeloosheid, machteloosheid en het zich bedreigd en klem gezet voelen ervoor hebben gezorgd dat verdachte op dat moment in een tunnelvisie terecht is gekomen. Het gevoel en de gedachte van “hij of ik” hebben zich daarbij, mede door de invloed van cocaïnegebruik, zodanig versterkt dat verdachte op dat moment geen andere uitweg heeft gezien dan [slachtoffer] uit te schakelen. De rechtbank voelt zich in dit oordeel gesterkt door de bevindingen van de psychiater en de psycholoog. Het is derhalve aannemelijk dat verdachte in een hevige gemoedsopwelling op [slachtoffer] heeft geschoten. In die situatie heeft verdachte zich niet gedurende enige tijd kunnen beraden op zijn besluit [slachtoffer] te doden, en heeft hij niet de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vraag die vervolgens aan de orde komt is of verdachte tussen het vierde schot en het laatste (vijfde) schot wel voldoende tijd voor beraad heeft gehad. Verdachte heeft zich in de paar secondes tussen deze twee schoten, gerealiseerd dat hij [slachtoffer] wel degelijk geraakt had en ook dat [slachtoffer] (nog) niet dood was. Hij is naar [slachtoffer] toegelopen terwijl deze op de grond lag, zodanig dat [slachtoffer] hem niet (meer) kon zien en heeft daarop het fatale schot door het achterhoofd gelost. Hoewel hier naar de uiterlijke verschijningsvorm sprake lijkt te zijn van een moment van bezinning en bewust handelen, concludeert de rechtbank dat niet is vast te stellen dat verdachte daarbij voldoende gelegenheid heeft gehad zijn handelen te overdenken en zich rekenschap te geven van de gevolgen daarvan. De rechtbank overweegt daarbij dat sprake is van een contra-indicatie, nu de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan. De rechtbank acht het daarbij zeer waarschijnlijk dat de hevige gemoedsopwelling die aan het initiële besluit om te schieten ten grondslag heeft gelegen ook op dat moment nog heeft doorgewerkt in de beslissing om het fatale schot op [slachtoffer] af te vuren. De rechtbank is aldus van oordeel dat de ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Conclusie
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 (impliciet subsidiair) ten laste gelegde doodslag op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen [1] , te weten:
- processen-verbaal van bevindingen; [2]
- een proces-verbaal sporenonderzoek met bijlagen; [3]
- rapportage pathologie-onderzoek verricht door het NFI met bijlagen; [4]
- een uittreksel van overlijdensakte [slachtoffer] [5] ;
- een proces-verbaal; [6]
- rapportage Wapen en Munitieonderzoek van het NFI; [7]
- de verklaring van verdachte. [8]
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde als volgt.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin Sv, ook hier zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- een proces-verbaal sporenonderzoek [9] ;
- een proces-verbaal biologisch en dactyloscopisch vooronderzoek; [10]
- een proces-verbaal onderzoek wapen met fotomap; [11]
- een proces-verbaal van bevindingen; [12]
- een proces-verbaal onderzoek wapen; [13]
- de verklaring van verdachte. [14]
Blijkens het nagekomen proces-verbaal van bevindingen, nr. PL0600-2018096354-74, is het vuurwapen een CZ 83 terwijl is ten laste gelegd een CZ 82. De rechtbank zal dit in de bewezenverklaring verbeteren nu de verdediging daarmee niet in zijn belangen is geschaad.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij op 4 maart 2018, in de gemeente Hardenberg, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meerdere kogels in het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
2.
hij op 4 maart 2018 en 5 maart 2018, in de gemeente Hardenberg en in de gemeente Coevorden, een wapen van categorie III, te weten een pistool, CZ 83, kal. 9mm Makarov, en munitie van categorie III, te weten 34 scherpe patronen, kaliber .380 auto, en/of 9x19, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 287 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: doodslag
feit 2
het misdrijf: handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en
het misdrijf: handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van wat hij bewezen heeft geacht, gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar en dat hem de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd. De officier van justitie heeft zich daarbij uitdrukkelijk verzet tegen de oplegging van een TBS met voorwaarden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat – mede gelet op de parlementaire geschiedenis – TBS met dwangverpleging moet worden opgelegd nu er van groot recidivegevaar, een ziekelijke stoornis en een zwaar misdrijf sprake is.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en hem TBS met voorwaarden op te leggen.
De raadsvrouw heeft daartoe – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd.
Nu het ingeschatte recidivegevaar en de behandelbaarheid van verdachte het opleggen van een TBS met voorwaarden toelaat, zou voor deze “lichtere variant’ gekozen moeten worden. In het opleggen van TBS met voorwaarden hoeft geen belemmering te worden gezien de doodslag voldoende te kunnen vergelden. De maatregel van TBS met voorwaarden, met een maximum van negen jaar, in combinatie met de maximale gevangenisstraf van vijf jaar gaat feitelijk qua duur een hoge gevangenisstraf te boven. Daarbij heeft de reclassering ook de voorkeur voor het opleggen van TBS met voorwaarden uitgesproken.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Gepleegde feiten
Verdachte heeft op 4 maart 2018 de toen 28 jarige [slachtoffer] van het leven beroofd. Hij heeft vijf kogels in het lichaam van [slachtoffer] geschoten, waarbij de laatste, het fatale schot, door zijn achterhoofd. Namens de moeder van [slachtoffer] , mevrouw [moeder slachtoffer] , en door het zusje [zusje slachtoffer] , is gebruik gemaakt van het spreekrecht. De dood van [slachtoffer] heeft een grote impact op hun leven. De nabestaanden ervaren veel pijn en verdriet en een ongelofelijk gemis van hun kind en grote broer. Het ongeloof is groot dat verdachte, die kind aan huis is geweest bij de familie, tot deze daad in staat is geweest. Niet alleen is door verdachte onmenselijk veel leed toegebracht maar heeft verdachte ook het vertrouwen dat de nabestaanden in hem hadden diep beschaamd.
Gezien de ernst van met name dit feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft bij de bepaling van de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die voor soortgelijke zaken betreffende levensdelicten plegen te worden opgelegd. In een geval als dit, waarbij sprake is van het plegen van een gewelddadig en ernstig levensdelict, dat grote invloed heeft op de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur zoals door de raadsvrouwe is bepleit, omdat dan geen recht zou worden gedaan aan het door verdachte veroorzaakte leed. Het opleggen van een hogere straf is, mede gezien de nog jonge leeftijd van het slachtoffer, uit het oogpunt van vergelding op zijn plaats. Dat betekent dat de rechtbank voorbij gaat aan het verzoek van de raadsvrouw om vijf jaren gevangenisstraf op te leggen, opdat TBS met voorwaarden aan de orde zou kunnen zijn. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat daar waar de raadsvrouw heeft aangevoerd dat in de totale duur van de maatregel en de gevangenisstraf van vijf jaren voldoende vergelding voor de doodslag kan worden gevonden, de verdediging voorbij gaat aan het feit dat een TBS-maatregel niet in het kader van vergelding wordt opgelegd, maar als doel heeft de samenleving te beveiligen. De TBS-behandeling richt zich erop de ter beschikking gestelde weer zo goed mogelijk in de samenleving te laten terugkeren, om zo de kans op herhaling te verminderen. De gevangenisstraf is onder meer bedoeld als vergelding en wel voor dat deel van het delict dat de veroordeelde – ongeacht de aanwezige stoornissen – te verwijten valt.
Adviezen van de geraadpleegde deskundigen
De psychiater C.A.J. Veldman en de psycholoog N.A. Schoenmaker hebben beiden een rapport over verdachte opgemaakt, respectievelijk met als datum 5 juli 2108 en 20 juni 2018.
Beiden concluderen dat er bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis,
een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en ernstige verslavingsproblematiek. Deze stoornissen hebben hun doorwerking gehad in het ten laste gelegde. De doodslag kan verdachte volgens de deskundigen dan ook in verminderde mate worden toegewezen toegerekend.
Overwogen wordt dat de omstandigheden waarin verdachte tot het dodingsdelict kwam zeer uitzonderlijk waren. De psychiater schat de kans dat opnieuw vergelijkbare omstandigheden zich zullen voordoen in als gering. Echter beide gedragsdeskundigen zijn van mening dat, wanneer verdachte weer in een dergelijke situatie terechtkomt, de kans op herhaling matig tot hoog is. Zowel de psychiater als de psycholoog adviseert een langdurige, intensieve klinische behandeling binnen een forensische context om het recidivegevaar te beperken. Aandacht dient besteed te worden aan de psychische disfuncties die voortkomen uit de persoonlijkheidsstoornis en de aanpassingsstoornis. Verdachte zal onder meer adequate copingstrategieën moeten aanleren zodat hij op een doeltreffende manier het hoofd leert te bieden aan oplopende spanningen en problematische situaties. Daarnaast dient in de behandeling aandacht te worden besteed aan de stoornis in het gebruik van een stimulantium in de vorm van cocaïne. Hoewel de psycholoog heeft overwogen TBS met voorwaarden te adviseren, komen beide gedragsdeskundigen tot het advies TBS met dwangverpleging op te leggen. Zij overwegen daarbij dat verdachte binnen het kader van de maatregel van TBS met dwangverpleging een voldoende veilig therapeutisch klimaat voor de langdurige en diepgaande behandeling kan worden geboden.
Maatregel van terbeschikkingstelling
De rechtbank is het eens met de adviezen van de psychiater en psycholoog en de gronden waarop de adviezen berusten en houdt daarmee rekening in de strafoplegging. Dat betekent dat de rechtbank naast een gevangenisstraf het noodzakelijk acht dat verdachte de langdurige klinische behandeling krijgt zoals door de psychiater als de psycholoog is geadviseerd. Deze behandeling zal in het kader van een TBS-maatregel worden opgelegd. De rechtbank stelt vast dat aan de vereisten voor oplegging van de TBS-maatregel is voldaan. Het gaat immers om een misdrijf waarvoor aldus artikel 37a Sr oplegging van een TBS-maatregel mogelijk is, er is tijdens het feit sprake geweest van een stoornis en tot slot eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van deze TBS-maatregel. Aan de vraag of een TBS met voorwaarden tot de mogelijkheden zou behoren, komt de rechtbank niet toe nu een hogere gevangenisstraf dan vijf jaren wordt opgelegd.
Conclusie
Rekening houdend met de aard en ernst van het delict, verdachtes persoonlijke omstandigheden en de verminderde toerekeningsvatbaarheid, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat verdachte de maatregel van TBS wordt opgelegd en dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Deze maatregel zal gelet op de aard van het gepleegde feit (nu deze was gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam) onbeperkt kunnen worden verlengd.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij
Mevrouw [moeder slachtoffer] , moeder van [slachtoffer] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 43.888,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
A. reiskosten € 17.038,32
a. naar rechtbank € 147,68
b. naar advocaat € 73,84
c. grafbezoek tot 20 november 2018 € 592,80
d. grafbezoek tot 2068 € 16.224,00
kosten begrafenis € 12.482,95
griffierecht akte nalatenschap € 124,00
cultuur/religie gebonden kosten € 14.242,82
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente, kan worden toegewezen.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële schadevergoeding kan worden toegewezen, doch heeft verzocht om geen vervangende hechtenis toe te passen in het geval verdachte de vordering niet betaalt. Gelet op de te verwachten lange duur van de op te leggen straf en/of maatregel, zal verdachte immers gedurende een zeer lange periode niet in staat zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt het volgende voorop. Zoals reeds eerder door de rechtbank aangegeven, is sprake van een tragische gebeurtenis, waarbij [slachtoffer] door verdachte, zijn voormalige boezemvriend en ‘broer’, huisvriend van de familie, om het leven is gebracht. Geen geldbedrag kan het leed wegnemen wat de nabestaanden daardoor is toegebracht, zoals door de nabestaanden ter terechtzitting naar voren is gebracht. Een toe te kennen schadevergoeding kan enkel de financiële gevolgen voor de nabestaanden beperken, en enige erkenning van het ondervonden leed betekenen. Dit neemt niet weg dat voor toewijzing van een schadevordering een wettelijke grondslag moet bestaan.
Nabestaanden kunnen volgens artikel 51f, lid 2 Sv jo. artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vergoeding van bepaalde kosten vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van wat gevorderd kan worden. Het gaat dan om de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging. Van een vordering van kosten van levensonderhoud is in dit geval geen sprake. Uit artikel 6:108, lid 2, BW volgt dat de aansprakelijke verplicht is aan degene die de kosten van de lijkbezorging heeft betaald, deze kosten te vergoeden voor zover deze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Dit kan een ieder zijn die deze kosten heeft gedragen, ongeacht diens relatie tot het slachtoffer. Onder dergelijke kosten verstaat de rechtbank kosten die in het algemeen met een begrafenis in verband worden gebracht.
De opgevoerde schadeposten onder B en C zijn niet betwist en voldoende onderbouwd en aannemelijk. De gemaakte kosten voor de begrafenis bestaan uit kosten van de uitvaart, het graf en grafrechten, de grafsteen en leges. De rechtbank zal het gevorderde ten aanzien van deze posten daarom toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf het moment waarop de kosten zijn gemaakt, te weten
  • voor wat betreft de uitvaartverzorging 2 mei 2018;
  • voor wat betreft het griffierecht 26 maart 2018;
  • voor wat betreft de grafsteen en leges 27 oktober 2018;
  • voor wat betreft de akte nalatenschap 6 juni 2018.
Ten aanzien van de opgevoerde schadeposten onder A en D overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden onderscheiden tussen enerzijds de civielrechtelijke mogelijkheden tot schadevergoeding en anderzijds de beperkte mogelijkheden om die civielrechtelijke aanspraken binnen een strafrechtelijke procedure geldend te maken. Daarbij klemt dat binnen de strafrechtelijke procedure, anders dan binnen de civielrechtelijke procedure, geen sprake is van gelijkwaardigheid van partijen. Dit is reden voor de rechtbank om terughoudend om te gaan met het toewijzen van deze vorderingen om de enkele reden dat deze door verdachte niet worden betwist, in geval toewijzing van de bewuste schadeposten de rechtbank ongegrond of onrechtmatig voorkomt, nu deze posten onvoldoende onderbouwd zijn dan wel enige wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt.
Ten aanzien van de schadepost onder A geldt het volgende. De benadeelde partij vordert kosten voor bezoek van het graf van [slachtoffer] . Dit betreft reiskosten gemaakt tot op heden en berekend tot het jaar 2068. Hoewel invoelbaar is dat de nabestaanden het graf van [slachtoffer] willen bezoeken, kunnen deze kosten niet worden gezien als kosten voor lijkbezorging zoals hierboven bedoeld. Daarmee ontbreekt – binnen de strafrechtelijke procedure – een wettelijke grondslag voor toewijzen van de vordering op dit punt. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van haar vordering, ten bedrage van
€ 16.816,80 daarom niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank ziet aanleiding om de reiskosten voor rechtbankbezoek en besprekingen met advocaat voor een totaalbedrag van (852 kilometer x 0,26 euro) € 221,52 toe te wijzen als proceskosten, nu deze kosten zijn gemaakt in het kader van het verkrijgen van voldoening van schade.
De schadepost onder D is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft toegelicht dat gelet op de culturele, religieuze en rituele gewoonten van [slachtoffer] en diens familie, aanzienlijke kosten zijn gemaakt. Er zijn kosten gemaakt voor giften aan de moskeeën waarvandaan Imams zijn gekomen om de uitvaart en rituelen te begeleiden. Daarnaast schrijft de Islam drie dagen van rouw voor, waarin familie, vrienden en kennissen hun respect komen tonen. Tijdens deze eerste periode van rouw is het gebruikelijk dat de familie van de overledene de gasten voorziet van eten en drinken. Verder is familie uit verschillende landen naar Nederland gekomen voor het afscheid. Indien familieleden de reiskosten niet kunnen betalen, is het gebruikelijk dat de familie van de overledene daaraan bijdraagt. Deze diverse kosten komen ongeveer op een bedrag van € 13.000,00, aldus de benadeelde partij. Gelet op deze toelichting vallen deze kosten naar het oordeel van de rechtbank onder kosten van lijkbezorging, passend bij de cultuur en omstandigheden van [slachtoffer] . Een onderbouwing van deze gemaakte kosten, in de vorm van nota’s of afrekeningen, of enige nadere specificatie, ontbreekt echter volledig. De rechtbank is van oordeel dat het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot nadere onderbouwing van deze schadepost een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Een en ander leidt ertoe dat de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, tot een bedrag van € 13.000,00.
De gemaakte kosten voor vliegtickets naar Turkije om aldaar op de 40e dag van rouw de afscheidsrituelen uit te voeren die horen bij het afsluiten van deze periode, zijn met een nota onderbouwd. Deze kosten vallen naar het oordeel van de rechtbank onder kosten van lijkbezorging, passend bij de cultuur en omstandigheden van [slachtoffer] , wat door verdachte niet betwist is. De rechtbank zal deze kosten toewijzen voor een bedrag van € 1.242,82, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf het moment waarop deze kosten zijn gemaakt, te weten 8 juni 2018.
Volledigheidshalve wijst de rechtbank erop dat haar oordeel in deze procedure niet betekent dat de verdachte niet aansprakelijk zou (kunnen) zijn voor de door de nabestaanden in zoverre gestelde schade, maar dat het aan de burgerlijke rechter is om die aansprakelijkheid vast te stellen.
De benadeelde partij kan de vordering voor zover deze niet-ontvankelijk is verklaard slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht (mede) aansprakelijk is voor de schade die door het in de onder 1 bewezen verklaarde feit is toegebracht.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 27, 37b en 57 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf: doodslag
feit 2
het misdrijf: handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en
het misdrijf: handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie,
meermalen gepleegd.
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
maatregel
met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde feit:
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd
schadevergoeding
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van
€ 13.849,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op een bedrag van € 221,52, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat verdachte verplicht is ter zake van onder 1 bewezen verklaarde n
feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 13.849,77,- te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de kosten zijn gemaakt, te
weten
  • voor wat betreft de uitvaartverzorging 2 mei 2018;
  • voor wat betreft het griffierecht 26 maart 2018;
  • voor wat betreft de grafsteen en leges 27 oktober 2018;
  • voor wat betreft de akte nalatenschap 6 juni 2018;
  • voor wat betreft de kosten van de vliegtickets 8 juni 2018,
tot aan de dag der algehele voldoening, ten behoeve van de benadeelde, met bevel, voor het geval dat volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de duur van drie maanden zal worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor een deel van € 29.816,80 niet-ontvankelijk is in de
vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke
rechter kan aanbrengen;
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Taalman, voorzitter, F. van der Maden en K. Haar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.E. Martini, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland, Team Grootschalig Onderzoek, met nummer 20180811.0811, bekend onder de naam TGO Kameroen. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Processen-verbaal van bevindingen, pagina 151 t/m 154.
3.Een proces-verbaal van sporenonderzoek met bijlagen, pagina 516 t/m 572;
4.Een rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, opgemaakt door het NFI, d.d. 20 maart 2018, met bijlagen, pagina 873 t/m 902.
5.Een uittreksel van overlijdensakte gemeente Hardenberg van [slachtoffer] , pagina 688.
6.Een proces-verbaal aanvraag benoeming deskundige Wapen en munitie onderzoek, pagina 857 t/m 861.
7.Rapportage Wapen- en munitie onderzoek, verricht door het NFI, opgemaakt op 2 mei 2018, pagina 954 t/m 961.
8.De door verdachte ter terechtzitting van 20 november 2018 afgelegde bekennende verklaring.
9.Een proces-verbaal sporenonderzoek, pagina 746 t/m 749.
10.Een proces-verbaal biologisch en dactyloscopisch vooronderzoek, pagina 808 t/m 811.
11.Een proces-verbaal onderzoek wapen, nr. PL0600-2018096354-73
12.Een proces-verbaal van bevindingen, nr. PL0600-2018096354-74.
13.Een proces-verbaal onderzoek wapen, PL0600-2018096354-78
14.Een proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 107. De door verdachte ter terechtzitting van 20 november 2018 afgelegde verklaring.