4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 4 maart 2018 in de gemeente Hardenberg [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Verdachte heeft met een wapen opzettelijk meermalen op het lichaam van [slachtoffer] , waaronder het achterhoofd, geschoten, waardoor deze is komen te overlijden. De bevindingen van het politie- en forensisch onderzoek bevestigen de bekennende verklaring van verdachte op dit punt.
Verdachte heeft met betrekking tot zijn relatie tot [slachtoffer] – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende verklaard.
[slachtoffer] en verdachte waren vanaf hun tienerjaren als broers voor elkaar. Verdachte heeft onder meer gedurende een periode van vijf jaar bij hem gewoond. De afgelopen jaren ging de broederliefde die verdachte voor [slachtoffer] voelde over in haat. [slachtoffer] wilde dat verdachte, naast het afbetalen van een schuld, hem geld en drugs afstond. [slachtoffer] had verdachte volledig in zijn macht en verdachte ontwikkelde hevige angstgevoelens voor [slachtoffer] . Verdachte werd door hem afgeperst, bedreigd en mishandeld. [slachtoffer] had last van stemmingswisselingen en zijn gedrag was in die zin voor verdachte onvoorspelbaar. Verdachte kon zowel fysiek als psychisch niet meer tegen hem op.
Verdachte heeft bij de politie en ook ter zitting niet nader willen verklaren over welke gebeurtenissen precies hebben geleid tot de (hevige) angstgevoelens die verdachte voor [slachtoffer] voelde. Verdachte heeft daarvoor als reden gegeven dat hij de volledige verantwoordelijkheid voor het feit wil nemen en dat hij uit respect voor [slachtoffer] en zijn nagedachtenis daarover niet wil verklaren. De rechtbank is ondanks dat verdachte geen uitgebreide verklaring heeft afgelegd, van oordeel dat verdachtes verklaring op dit punt geloofwaardig voorkomt. Deze verklaring vindt steun in meerdere getuigenverklaringen, waaronder de verklaring van een vriend van verdachte [naam] . [naam] heeft onder meer verklaard dat [slachtoffer] verdachte in zijn macht had en dat verdachte zich vanwege [slachtoffer] niet veilig voelde. Daarbij acht de rechtbank eveneens de bevindingen van de psychiater, C.A.J. Veldman, en psycholoog N.A. Schoenmaker van belang. Beide deskundigen hebben in hun rapportages geconcludeerd dat, hoewel zij bij het onderzoek afhankelijk zijn geweest van verdachtes verklaringen, zij deze betrouwbaar achten. Beiden concluderen – kort gezegd – dat verdachtes innerlijke beleving, zijn angstgevoelens, past bij de stoornissen die bij hem zijn vastgesteld. De psycholoog noemt daarbij dat uit onderzoek niet is gebleken dat verdachte zijn klachten simuleert of overdrijft, dan wel dat er sprake is van sociaal wenselijke presentatie.
Moord of doodslag?
De vraag die voorligt, is of verdachte al dan niet met voorbedachten rade heeft gehandeld. Verdachte heeft – kort gezegd – ontkend dat hij van tevoren het “plan’ heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven.
De rechtbank stelt voorop dat, wil er sprake zijn van moord, vast moet komen te staan dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling doch dat hij zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachten raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten raad heeft gehandeld.
Bij de beantwoording van de vraag of van moord sprake is geweest, zullen allereerst de daarvoor relevante feiten en omstandigheden worden opgesomd betreffende het verloop van 4 maart 2018. Naast de feiten die op grond van de verrichte onderzoeken vast te stellen zijn en volgen uit de getuigenverklaringen, zal de rechtbank daarbij ook betrekken wat verdachte daarover heeft verklaard. De rechtbank gaat – samengevat – uit van het volgende:
- verdachte heeft die ochtend rond 10.30 uur contact met [slachtoffer] gehad waarbij deze tegen hem heeft gezegd dat verdachte vóór zes uur die avond € 1.000,- aan hem moest afgeven;
- verdachte heeft (kort) na dit gesprek op internet gezocht op 380 gfl munitie. Verdachte wilde – naar eigen zeggen – weten of de kogels die hij had geen losse flodders waren. Het betreffen de kogels waarmee verdachte [slachtoffer] later die dag heeft gedood;
- verdachte heeft die dag, tussen 15.00 en 16.00 uur, tweemaal een telefoongesprek met (zijn vriend) [naam] gevoerd. In het eerste gesprek heeft verdachte – onder meer – tegen [naam] gezegd “ik kan niet meer, ik ben bang dat er iets gaat gebeuren”. Het tweede gesprek leek volgens [naam] op een afscheidstelefoontje. Verdachte heeft vervolgens, vóór de confrontatie met [slachtoffer] , zijn mobiele telefoon en drugs in de brievenbus van [naam] gedaan en heeft hem hierover tekstberichten gestuurd;
- verdachte is gedurende enige tijd rondjes gaan rijden in Gramsbergen/Coevorden, om drugs te verkopen. Hij is daarna rond 17.14 uur bij het bruggetje bij de Holtheme gestopt, naar eigen zeggen omdat de voorband van zijn auto lek dan wel leeg was. Het betreft een afgelegen plek waar verdachte vaak zijn drugsdeals verrichtte. Verdachte heeft [slachtoffer] tot tweemaal toe gebeld en gevraagd of hij hem daar wilde ontmoeten. Naar eigen zeggen heeft verdachte op dat moment al tegen [slachtoffer] gezegd dat hij maar € 300,00 bij zich had en dat hij “erover wilde praten”;
- verdachte heeft na het laatste telefoongesprek met [slachtoffer] het geladen pistool – dat hij altijd bij zich heeft onder de mat van de passagiersstoel – gepakt en in de binnenzak van zijn jas gestopt;
- [slachtoffer] is vervolgens om ongeveer 17.43 uur bij het bruggetje gearriveerd. Verdachte is uitgestapt en heeft tegen [slachtoffer] gezegd dat hij maar (ongeveer)
€ 300,- had. [slachtoffer] heeft daarop gezegd dat hij de andere € 700,- ook nog moest hebben en dat hij er anders € 2000,- van zou maken. Verdachte heeft hem gezegd dat hij het niet kon betalen en heeft hem gesmeekt van betaling af te mogen zien. [slachtoffer] is, zo verklaart verdachte, vervolgens op verdachte af komen lopen en heeft volgehouden dat verdachte het geld moest regelen;
- hierop heeft verdachte het wapen uit zijn binnenzak gepakt en heeft viermaal achter elkaar op het lichaam van [slachtoffer] geschoten. Deze stond op dat moment ongeveer twee meter van verdachte vandaan. Verdachte heeft daarna gedacht dat hij [slachtoffer] niet had geraakt omdat hij geen verwondingen bij hem zag. [slachtoffer] strompelde vervolgens naar achteren. Op het moment dat [slachtoffer] daarna op zijn rug op de grond lag met zijn hoofd opzij, heeft verdachte hem van achteren door zijn hoofd geschoten. Tussen het vierde en dit laatste schot heeft waarschijnlijk ongeveer drie seconden gezeten;
- tijdens het gebeurde was verdachte onder invloed van cocaïne;
- verdachte is vervolgens direct, om 17.46 uur, in de auto van [slachtoffer] gestapt en richting het politiebureau te Coevorden gereden;
- om 18.11 uur heeft de politie vastgesteld dat [slachtoffer] aan zijn verwondingen was overleden;
- in de linker broekzak van [slachtoffer] zijn 13 briefjes van € 20,- aangetroffen.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om [slachtoffer] te doden, is van belang vast te stellen op welk moment verdachte tot dit besluit is gekomen. Daarbij dient tevens te worden beoordeeld of verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank acht voor de beantwoording van die vraag, naast de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, van belang wat verdachte hier zelf verder over heeft verklaard.
Verdachte heeft, zoals genoemd, steeds ontkend dat hij van te voren het plan heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij de hoop had dat hij uiteindelijk niet de (gehele) € 1.000,- zou moeten betalen. Verdachte baseerde deze hoop op een eerdere situatie waarbij [slachtoffer] eveneens een behoorlijk geldbedrag van hem had geëist. [slachtoffer] had uiteindelijk besloten dat verdachte toen niets aan hem hoefde te betalen. Verdachte had op 4 maart 2018 echter wel de vrees dat het tussen hen zou kunnen escaleren in het geval hij wel volledige betaling wilde. Om zich in die mogelijke situatie tegen [slachtoffer] te kunnen verdedigen, heeft verdachte zich ervan vergewist dat de kogels die hij had scherp waren. Het wapen heeft hij, met het oog op een eventuele escalatie, ter verdediging bij zich gestoken vlak voordat [slachtoffer] op de latere plaats delict aankwam. Verdachte zegt hierover ter zitting dat hij “hoopte op het beste, maar vreesde voor het ergste”. Op de vraag wanneer bij verdachte opkwam dat [slachtoffer] dood moest, heeft verdachte verklaard dat dit was op het moment dat [slachtoffer] er in volhardde dat verdachte hem moest betalen en verdachte besefte dat hij het geld niet had. Verdachte heeft daarover achteraf verklaard dat het op dat moment “hij of ik” was. .
Dat verdachte het wapen ter verdediging heeft meegenomen omdat hij vreesde voor escalatie, wordt naar het oordeel van de rechtbank niet dan wel onvoldoende door de overige bewijsmiddelen weersproken. In het telefoongesprek met [naam] heeft verdachte gezegd dat hij vreesde dat er iets met hem zou gaan gebeuren. Daarbij lijkt hij in het laatste gesprek afscheid van [naam] te nemen. Ook het afgeven aan [naam] van zijn telefoon en drugs, past bij het scenario dat verdachte dacht dat hem zelf wat zou kunnen overkomen. Daarbij gaat de rechtbank, zoals hiervoor reeds overwogen, uit van verdachtes verklaring dat hij angstig was voor [slachtoffer] en zijn gedrag als onvoorspelbaar ervoer. Uit de omstandigheid dat verdachte het wapen bij zich had en zich er van had vergewist dat de kogels “scherp’ waren, leidt de rechtbank af dat verdachte kennelijk bereid was te dreigen met geweld dan wel geweld tegen [slachtoffer] te gebruiken en dat hij hierover ook heeft nagedacht. Hoewel op grond daarvan aanwijzingen voor de aanwezigheid van gedachten omtrent het doden van [slachtoffer] aangenomen zouden kunnen worden, is echter niet vast komen te staan dat verdachte op dat moment ook het besluit heeft genomen dat hij [slachtoffer] zou doden. Dit is evenmin vast te stellen voor wat betreft de periode die daarop volgt tot aan het moment dat [slachtoffer] op de plaats delict is aangekomen. Daarbij wordt overwogen dat niet vast is komen te staan dat verdachte [slachtoffer] bewust naar het bruggetje, een zeer afgelegen plek, heeft gelokt met het doel hem ongestoord van het leven te kunnen beroven. Uitgaande van verdachtes verklaring is het aannemelijk dat verdachte het besluit [slachtoffer] te doden (pas) heeft genomen op het moment dat deze geen genoegen nam met de € 300,- en, ondanks de smeekbede van verdachte, eiste dat hij het meerdere zou betalen. Het is zeer waarschijnlijk dat verdachtes gevoelens van angst, radeloosheid, machteloosheid en het zich bedreigd en klem gezet voelen ervoor hebben gezorgd dat verdachte op dat moment in een tunnelvisie terecht is gekomen. Het gevoel en de gedachte van “hij of ik” hebben zich daarbij, mede door de invloed van cocaïnegebruik, zodanig versterkt dat verdachte op dat moment geen andere uitweg heeft gezien dan [slachtoffer] uit te schakelen. De rechtbank voelt zich in dit oordeel gesterkt door de bevindingen van de psychiater en de psycholoog. Het is derhalve aannemelijk dat verdachte in een hevige gemoedsopwelling op [slachtoffer] heeft geschoten. In die situatie heeft verdachte zich niet gedurende enige tijd kunnen beraden op zijn besluit [slachtoffer] te doden, en heeft hij niet de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vraag die vervolgens aan de orde komt is of verdachte tussen het vierde schot en het laatste (vijfde) schot wel voldoende tijd voor beraad heeft gehad. Verdachte heeft zich in de paar secondes tussen deze twee schoten, gerealiseerd dat hij [slachtoffer] wel degelijk geraakt had en ook dat [slachtoffer] (nog) niet dood was. Hij is naar [slachtoffer] toegelopen terwijl deze op de grond lag, zodanig dat [slachtoffer] hem niet (meer) kon zien en heeft daarop het fatale schot door het achterhoofd gelost. Hoewel hier naar de uiterlijke verschijningsvorm sprake lijkt te zijn van een moment van bezinning en bewust handelen, concludeert de rechtbank dat niet is vast te stellen dat verdachte daarbij voldoende gelegenheid heeft gehad zijn handelen te overdenken en zich rekenschap te geven van de gevolgen daarvan. De rechtbank overweegt daarbij dat sprake is van een contra-indicatie, nu de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan. De rechtbank acht het daarbij zeer waarschijnlijk dat de hevige gemoedsopwelling die aan het initiële besluit om te schieten ten grondslag heeft gelegen ook op dat moment nog heeft doorgewerkt in de beslissing om het fatale schot op [slachtoffer] af te vuren. De rechtbank is aldus van oordeel dat de ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Conclusie
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 (impliciet subsidiair) ten laste gelegde doodslag op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- processen-verbaal van bevindingen;
- een proces-verbaal sporenonderzoek met bijlagen;
- rapportage pathologie-onderzoek verricht door het NFI met bijlagen;
- een uittreksel van overlijdensakte [slachtoffer];
- een proces-verbaal;
- rapportage Wapen en Munitieonderzoek van het NFI;
- de verklaring van verdachte.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde als volgt.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin Sv, ook hier zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- een proces-verbaal sporenonderzoek;
- een proces-verbaal biologisch en dactyloscopisch vooronderzoek;
- een proces-verbaal onderzoek wapen met fotomap;
- een proces-verbaal van bevindingen;
- een proces-verbaal onderzoek wapen;
- de verklaring van verdachte.
Blijkens het nagekomen proces-verbaal van bevindingen, nr. PL0600-2018096354-74, is het vuurwapen een CZ 83 terwijl is ten laste gelegd een CZ 82. De rechtbank zal dit in de bewezenverklaring verbeteren nu de verdediging daarmee niet in zijn belangen is geschaad.