ECLI:NL:RBOVE:2018:4590

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
18/1626, 18/1627, 18/1628, 18/1629, 18/1630, 18/1631, 18/1632, 18/1633 en 18/1730
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming en de gevolgen van het Programma Aanpak Stikstof

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 30 november 2018, zijn verzoeken om voorlopige voorzieningen behandeld die verband houden met vergunningen verleend op basis van de Wet natuurbescherming. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken van de Vereniging Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, toegewezen voor enkele zaken, terwijl andere verzoeken zijn afgewezen. De zaak betreft de gevolgen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) en de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat in bepaalde gevallen de vergunningen van derde partijen geschorst moeten worden om te voorkomen dat de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden toeneemt. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen in de zaken met nummers AWB 18/1626, 18/1629, 18/1631 en 18/1633 toegewezen, waarbij het maximum aantal te houden dieren in de inrichtingen van de betrokken belanghebbenden wordt beperkt tot het aantal dat bij de meest recente controle is vastgesteld. In andere zaken, waar de depositietoename onder de drempelwaarde bleef, zijn de verzoeken afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen en de bescherming van de natuur.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1626, 18/1627, 18/1628, 18/1629, 18/1630, 18/1631, 18/1632, 18/1633 en 18/1730
uitspraak van de voorzieningenrechter op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen,

Vereniging Leefmilieu, te Nijmegen,
verzoeksters,
gemachtigde: mr. V. Wösten, te ’s-Gravenhage,
en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder,

gemachtigde: mr. M.E. de Boer, advocaat te ’s-Gravenhage.
Als derde-partijen hebben deelgenomen:
[belanghebbende 1], te [woonplaats 1] ,
belanghebbende in Awb 18/1626,
gemachtigde: mr. M.W.M. Janse, te Leeuwarden,
[belanghebbende 2], te [vestigingsplaats 1] ,
belanghebbende in Awb 17/1627,
gemachtigde: B. Lowijs, te Oldebroek,
[belanghebbende 3], te [vestigingsplaats 2] ,
belanghebbende in Awb 18/1628,
[belanghebbende 4], te [woonplaats 2] ,
belanghebbende in Awb 18/1629,
[belanghebbende 5], te [vestigingsplaats 3] ,
belanghebbende in Awb 18/1630,
gemachtigde: N. ten Voorde, te Lochem,
[belanghebbende 6], te [woonplaats 3] ,
belanghebbende in Awb 18/1631,
gemachtigde: ing. W. Hoeve, te [woonplaats 3] ,
[belanghebbende 7] ., te [vestigingsplaats 4] ,
belanghebbende in Awb 18/1632,
[belanghebbende 8], te [vestigingsplaats 5] ,
belanghebbende in Awb 18/1633,
gemachtigde: ing. J.C. Vijfhuizen, te Ermelo,
[belanghebbende 9], te [vestigingsplaats 6] ,
belanghebbende in Awb 18/1730.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2017 (= besluit I) heeft verweerder aan [belanghebbende 1] (hierna: [belanghebbende 1] ) te [woonplaats 1] een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 17/818.
Bij besluit van 13 februari 2017 (= besluit II) heeft verweerder aan [belanghebbende 2] (hierna: [belanghebbende 2] ) te [vestigingsplaats 1] een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 17/816.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft verweerder aan [belanghebbende 3] (hierna: [belanghebbende 3] ) te [vestigingsplaats 2] een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Bij besluit van 29 november 2017 (= besluit III) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 13 december 2016 met aanpassing van de motivering in stand gelaten. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 18/159.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft verweerder aan [belanghebbende 4] (hierna: [belanghebbende 4] ) te [woonplaats 2] een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Bij besluit van 29 november 2017 (= besluit IV) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 22 april 2016 met aanpassing van de motivering in stand gelaten. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 18/154.
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft verweerder aan [belanghebbende 5] (hierna: [belanghebbende 5] ) te [vestigingsplaats 3] een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Bij besluit van 29 november 2017 (= besluit V) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 20 mei 2016 met aanpassing van de motivering in stand gelaten. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 18/155.
Bij besluit van 28 april 2016 heeft verweerder aan [belanghebbende 6] (hierna: [belanghebbende 6] ) te [woonplaats 3] een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Bij besluit van 29 november 2017 (= besluit VI) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 april 2016 met aanpassing van de motivering in stand gelaten. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 18/156.
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft verweerder aan [belanghebbende 7] (hierna: [belanghebbende 7] ) te [vestigingsplaats 4] een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Bij besluit van 29 november 2017 (= besluit VII) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 4 mei 2016 met aanpassing van de motivering in stand gelaten. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 18/157.
Bij besluit van 11 mei 2016 heeft verweerder aan [belanghebbende 8] (hierna: [belanghebbende 8] ) te Staphorst een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Bij besluit van 29 november 2017 (= besluit VIII) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 11 mei 2016 met aanpassing van de motivering in stand gelaten. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 18/158.
Bij besluit van 29 november 2017 (= besluit IX) heeft verweerder aan [belanghebbende 9] (hierna: [belanghebbende 9] ) te [vestigingsplaats 6] een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 17/817.
Verzoeksters hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening strekken ertoe dat de vergunningen van de derde partijen worden geschorst, zodat de derde partijen daarvan geen (verder) gebruik kunnen maken, totdat de beroepen zijn beoordeeld en uitspraak is gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Wösten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Puttenstein, A.B. Willigenburg en L.H.T. Wuijster, bijgestaan door mr. M.E. de Boer en mr. R.D. Reijnders. A. [belanghebbende 1] is in persoon verschenen, vergezeld door [echtgenote van belanghebbende 1] en bijgestaan door mr. M.W.M. Janse. [belanghebbende 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door [maat] , bijgestaan door B. Lowijs. [belanghebbende 3] V.O.F. heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Ruitenberg. W.J. [belanghebbende 4] is in persoon verschenen. J.L. [belanghebbende 6] (hierna: [belanghebbende 6] ) is in persoon verschenen, bijgestaan door ing. W. Hoeve. [belanghebbende 8] heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. J.C. Vijfhuizen. [belanghebbende 5] , [belanghebbende 7] en [belanghebbende 9] zijn niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

Awb 18/1730 ( [belanghebbende 9] ) – heropening
1. Gebleken is dat [belanghebbende 9] niet op deugdelijke wijze is uitgenodigd voor de zitting. De kennisgeving in Awb 18/1730 en enkele andere stukken die naar [belanghebbende 9] hadden moeten worden verzonden, zijn abusievelijk verzonden naar één van de andere partijen. Dit gebrek dient te worden hersteld. Het onderzoek in deze zaak zal daarom worden heropend en [belanghebbende 9] zal in de gelegenheid worden gesteld alsnog mondeling een toelichting te geven.
Ten aanzien van de overige zaken overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De gerealiseerde situaties
2.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.2
Naar aanleiding van verzoeken om informatie van verzoeksters hebben toezichthouders van de provincie Overijssel in augustus 2018 controles verricht met betrekking tot de veehouderijen van de derde partijen. Ook nadien hebben controles door toezichthouders van de provincie Overijssel plaatsgevonden. De meest recente controles hebben omtrent de gerealiseerde situaties de volgende informatie opgeleverd.
2.3
Bij de meest recente controle bij het bedrijf van [belanghebbende 1] , op 24 oktober 2018, heeft de toezichthouder geconstateerd dat 132 van de vergunde melk- en kalfkoeien gerealiseerd zijn, dat 81 van de 141 vergunde stuks vrouwelijk jongvee gerealiseerd zijn, dat alle vier de vergunde fokstieren gerealiseerd zijn en dat 9 van de vergunde 10 schapen inclusief lammeren gerealiseerd zijn.
2.4
Bij de meest recente controle bij het bedrijf van [belanghebbende 2] , op 13 november 2018, heeft de toezichthouder geconstateerd dat 991 van de vergunde 1205 vleeskalveren gerealiseerd zijn en dat 6 van de vergunde 50 schapen gerealiseerd zijn.
2.5
Bij de meest recente controle bij het bedrijf van [belanghebbende 3] , op 12 november 2018, heeft de toezichthouder geconstateerd dat 103 van de 110 vergunde melkkoeien en 28 van de vergunde 60 stuks jongvee tot 2 jaar zijn gerealiseerd.
2.6
Bij de meest recente controle bij het bedrijf van [belanghebbende 4] , op 13 november 2018, heeft de toezichthouder geconstateerd dat 24 van de 36 stuks vrouwelijk jongvee zijn gerealiseerd, dat 77 van 104 melkkoeien zijn gerealiseerd en dat 78 van de 60 schapen zijn gerealiseerd.
2.7
Bij de meest recente controle bij het bedrijf van [belanghebbende 5] , op 13 november 2018, heeft de toezichthouder geconstateerd dat 94 van de vergunde 150 melkkoeien zijn gerealiseerd en dat 8 van de vergunde 94 stuks jongvee zijn gerealiseerd.
2.8
Bij de meest recente controle bij het bedrijf van [belanghebbende 6] , op 22 oktober 2018, heeft de toezichthouder geconstateerd dat 49 van de 60 vergunde melk- en kalfkoeien zijn gerealiseerd en dat 41 van de vergunde 42 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar zijn gerealiseerd en alle 40.000 opfokhennen jonger dan 18 maanden zijn gerealiseerd.
2.9
Bij de meest recente controle bij het bedrijf van [belanghebbende 7] , op 13 november 2018, heeft de toezichthouder geconstateerd dat 2095 van de vergunde 2974 vleeskalveren zijn gerealiseerd.
2.1
Bij de meest recente controle bij het bedrijf van [belanghebbende 8] , op 13 november 2018, heeft de toezichthouder geconstateerd dat 280 van de vergunde 390 melkkoeien zijn gerealiseerd en dat 137 van de vergunde 151 stuks vrouwelijk jongvee, jonger dan twee jaar, zijn gerealiseerd. Voorts is geconstateerd dat 17 stuks vrouwelijk jongvee, ouder dan twee jaar, zijn gerealiseerd. Ten aanzien van de vergunde 2 fokstieren is geconstateerd dat 3 stierkalveren jonger dan één jaar en drie stierkalveren ouder dan één jaar, maar jonger dan twee jaar, zijn gerealiseerd.
Wet- en regelgeving
3.1
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
3.2
Op grond van het bepaalde in artikel 9.4, eerste lid, van de Wet natuurbescherming gelden op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleende vergunningen als vergunningen die op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming zijn verleend.
3.3
De aan de derde partijen verleende vergunningen zijn verleend met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), waarvoor de grondslag is gelegen in de Wet natuurbescherming in samenhang met hoofdstuk 2 van het Besluit natuurbescherming.
Rechtspraak
4.1
Bij verwijzingsuitspraak van 17 mei 2017 (ELI:N:RVS:2017:1259) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geconstateerd dat de onderbouwing van het PAS op een aantal onderdelen moet worden verbeterd en aangevuld. Daarnaast heeft de Afdeling prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie). Deze prejudiciële vragen hebben met name betrekking op de verenigbaarheid van het PAS dan wel van onderdelen van het PAS met richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn). Deze vragen zijn bij arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:882) beantwoord. Ter zitting hebben verzoeksters en verweerder aangegeven dat in de zaken waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld en beantwoord op 14 februari 2019 een zitting van de Afdeling plaatsvindt.
4.2
Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie voorlopige voorzieningen dienden te worden getroffen in zaken waarin met toepassing van het PAS een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is verleend, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij uitspraak van 9 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:795) – na de constatering dat de onderbouwing van het PAS, naast de onderdelen die reeds genoemd zijn in de verwijzingsuitspraak van 17 mei 2017, op nog een aantal onderdelen moet worden verbeterd en aangevuld – in rechtsoverweging 8.4 als volgt geoordeeld:
De thans ontstane situatie geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding om in bepaalde situaties een voorlopige voorziening te treffen, met het doel dat wordt voorkomen dat de depositie op de hexagonen waar nu meer dan 60% van de ontwikkelingsruimte is uitgegeven, kan toenemen. Dat betekent dat een voorlopige voorziening is aangewezen ten aanzien van vergunningen waarin ontwikkelingsruimte is toegedeeld voor een activiteit die leidt tot een toename van depositie op een hexagoon waarvoor meer dan 60% van de beschikbare ontwikkelingsruimte in segment 2 is uitgegeven en de vergunde activiteit nog niet of niet volledig is gerealiseerd (d.w.z. de depositie die veroorzaakt kan worden door de vergunde activiteit vindt nog niet of niet volledig plaats). Hierbij is niet van belang dat de vergunning is verleend voordat de omvang van de ontwikkelingsruimte werd herberekend. Evenmin is van belang of het betreffende hexagoon betrekking heeft op een stikstofgevoelig leefgebied of stikstofgevoelige habitat.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op de betrokken belangen en het doel van de te treffen maatregel, namelijk het voorkomen dat de depositie op bepaalde hexagonen zal toenemen door activiteiten waarvoor ontwikkelingsruimte is toegedeeld, vooralsnog geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van vergunningen:
a. a) waarin ontwikkelingsruimte is toegedeeld voor een activiteit die leidt tot een toename van depositie op een hexagoon waarvoor meer dan 60% van de beschikbare ontwikkelingsruimte in segment 2 is uitgegeven en de activiteit geheel is gerealiseerd (d.w.z. de depositie die veroorzaakt kan worden door de vergunde activiteit vindt volledig plaats).
b) waarin ontwikkelingsruimte is toegedeeld voor een activiteit die een toename van depositie veroorzaakt op uitsluitend hexagonen waarvoor niet meer dan 60% van de ontwikkelingsruimte is uitgegeven.
c) die zonder toedeling van ontwikkelingsruimte zijn verleend.
Overwegingen van de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de voorzieningenrechter van de Afdeling in rechtsoverweging 3 van de uitspraak van 9 maart 2018 het gegeven dat op bepaalde plaatsen in een aantal Natura 2000-gebieden meer dan 60% van de totale (her)berekende omvang van de ontwikkelingsruimte voor segment 2 in het eerste PAS-tijdvak van zes jaar is uitgegeven, voldoende heeft geacht om een spoedeisend belang bij de behandeling van verzoeken om een voorlopige voorziening aanwezig te achten. De voorzieningenrechter zal zich hieraan conformeren en is daarom van oordeel dat spoedeisend belang ook in de onderhavige zaken aanwezig moet worden geacht.
6.1
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de lijn zoals neergelegd in rechtsoverweging 8.4 van de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 maart 2018 nog altijd moet worden gevolgd, nu het Hof van Justitie op 7 november 2018 de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
6.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen aanleiding bestaat om verzoeken om een voorlopige voorziening naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018 thans anders te beoordelen dan overeenkomstig de in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 maart 2018 gestelde kaders. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie volgt dat
eenprogrammatische aanpak van de stikstofproblematiek als zodanig niet in strijd is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, mits na een grondige en volledige toetsing van de wetenschappelijke deugdelijkheid van die beoordeling kan worden gegarandeerd dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat geen van de plannen of projecten schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Deze beoordeling is aan de nationale rechter overgelaten.
6.4
Blijkens het arrest van het Hof van Justitie is het ook aan de nationale rechter om te beoordelen of rekening mag worden gehouden met maatregelen (autonome maatregelen, bron- en herstelmaatregelen), ook als deze nog niet zijn getroffen en resultaat hebben gehad, waarbij volgens het Hof van Justitie geldt dat toekomstige voordelen niet mogen worden betrokken als deze niet vast staan, met name omdat nog niet is uitgewerkt hoe de voordelen tot stand zullen worden gebracht of omdat het niveau van de wetenschappelijke kennis het niet mogelijk maakt dat zij met zekerheid in kaart worden gebracht of gekwantificeerd. Daarbij gaat het niet alleen om positieve, maar ook om eventuele negatieve gevolgen.
6.5
Deze benadering sluit aan op de benadering zoals deze naar voren komt in de hiervoor genoemde verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 maart 2018, waarin reeds door de Afdeling is geconstateerd dat de onderbouwing van het PAS op aantal onderdelen, waaronder de effecten van diverse in het PAS betrokken maatregelen, moet worden aangevuld en verbeterd. De (nadere) beoordeling van de wetenschappelijke onderbouwing van het PAS staat centraal in de nog aanhangige procedures bij de Afdeling, in welk verband op 14 februari 2019 een zitting plaatsvindt.
6.6
Daarbij komt dat verzoeksters ook eisers zijn in de aanhangige procedures bij de Afdeling. Ter zitting hebben zij bevestigd, dat de beroepsgronden die in de aanhangige procedures bij de Afdeling naar voren zijn gebracht, identiek zijn aan de beroepsgronden die aan de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening (en de daarmee samenhangende beroepen) ten grondslag liggen. De voorzieningenrechter beschikt thans niet over een nadere onderbouwing van het standpunt van verzoeksters dan wel verweerder met betrekking tot de wetenschappelijke onderbouwing van het PAS en beschikt derhalve ook niet over nadere informatie dan de informatie die beschikbaar was ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 maart 2018. Ook daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding verzoeken om een voorlopige voorziening thans anders te beoordelen dan overeenkomstig de in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 maart 2018 gestelde kaders.
6.7
De voorzieningenrechter zal zich bij de beoordeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening die aan hem zijn voorgelegd daarom blijven richten naar de lijn zoals deze is neergelegd in de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 maart 2018. Daarbij is rekening is gehouden met de in het PAS verwerkte buffer van 40% vrije ontwikkelingsruimte voor stikstofdepositie, waarmee eventuele tekortkomingen in het thans gehanteerde systeem kunnen worden opgevangen.
De beoordeling van de zaken
Awb 18/1626 ( [belanghebbende 1] )
Awb 18/1629 ( [belanghebbende 4] )
Awb 18/1631 ( [belanghebbende 6] ) en
Awb 18/1633 ( [belanghebbende 8] )
7.1
In de zaken met de nummers Awb 18/1626, 18/1629, 18/1631 en 18/1633 staat niet ter discussie dat na actualisatie van het systeem gebleken is dat ontwikkelingsruimte is toegedeeld op hexagonen, waarvoor geldt dat meer dan 60% van de voor uitgifte in tijdvak 1 van het PAS gereserveerde ontwikkelingsruimte is benut. Nu de vergunde situaties niet volledig zijn gerealiseerd, is sprake van een situatie als omschreven in rechtsoverweging 8.4 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 maart 2018. Daarom bestaat aanleiding om in deze zaken een voorlopige voorziening te treffen.
7.2
De voorzieningenrechter overweegt dat het doel van het treffen van een voorlopige voorziening is om een verdergaande benutting van ontwikkelingsruimte dan reeds feitelijk is gerealiseerd te voorkomen. De voorzieningenrechter zal in deze zaken daarom niet de gehele vergunning schorsen, maar het maximaal te houden aantal dieren beperken tot het aantal dieren zoals dit bij de meest recente controle door een toezichthouder van de provincie Overijssel is vastgesteld – en welke aantallen desgevraagd ter zitting door de derde partijen ook niet zijn bestreden – voor zover dit aantal niet hoger is dan blijkens de desbetreffende vergunningen voor een bepaalde diercategorie is vergund. De voorzieningenrechter verwijst daarbij naar de rechtsoverwegingen 2.3 ( [belanghebbende 1] , Awb 18/1626), 2.6 ( [belanghebbende 4] , Awb 18/1629), 2.8 ( [belanghebbende 6] , Awb 18/1631) en 2.10 ( [belanghebbende 8] , Awb 18/1633).
7.3
Ter voorkoming van onomkeerbaar nadeel voor de betrokken veehouders zal de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening tevens schorsen elk aan deze vergunningen verbonden voorschrift waarbij een concrete realisatietermijn – voor realisering van de vergunde situaties – aan de vergunningen is verbonden.
Awb 18/1627 ( [belanghebbende 2] )
Awb 18/1628 ( [belanghebbende 3] )
Awb 18/1630 ( [belanghebbende 5] ) en
Awb 18/1632 ( [belanghebbende 7] )
8.1
In de zaken met nummers Awb 18/1627, 18/1628, 18/1630 en 18/1632 stelt de voorzieningenrechter vast dat niet ter discussie staat dat weliswaar sprake is van benutting van meer dan 60% van de voor tijdvak 1 van de eerste helft van het PAS beschikbaar te stellen ontwikkelingsruimte, maar dat de depositietoename als gevolg van benutting van de vergunningen op de desbetreffende Natura 2000-gebieden minder dan 0,05 mol N/ha/j bedraagt. Een dergelijke depositotoename valt volgens het PAS beneden de gehanteerde drempelwaarde. Hiervoor is depositieruimte gereserveerd, maar geen ontwikkelingsruimte toegedeeld. Daarom is geen sprake van een situatie als omschreven in rechtsoverweging 8.4 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 9 maart 2018, die aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8.2
De voorzieningenrechter overweegt verder dat blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018 artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet in de weg staat aan een bepaalde drempel of grenswaarde voor stikstofdepositie in een nationale regeling indien de nationale rechter ervan overtuigd is dat de passende beoordeling voldoet aan het criterium dat er geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaat dat die plannen of projecten geen schadelijke gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden. Dit is volgens het Hof van Justitie aan de nationale rechter ter beoordeling.
8.3
De wetenschappelijke onderbouwing van de volgens het PAS gehanteerde drempelwaarde is ook onderwerp van beoordeling in de bij de Afdeling aanhangige zaken. Dat geldt ook voor de door verzoeksters opgeworpen vraag, of de cumulatieve effecten van stikstofdepositietoenames beneden de grenswaarde voldoende in ogenschouw zijn genomen. De vraag welke berekeningen daaraan ten grondslag liggen, is reeds door de Afdeling gesteld in de bij de Afdeling aanhangige procedures. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, vooruitlopend op de beoordeling door de Afdeling, reeds op voorhand te oordelen dat niet aan het door het Hof van Justitie geformuleerde criterium voldaan wordt. Hiervoor zijn geen concrete aanknopingspunten gesteld of gebleken, zodat daarin evenmin aanleiding is gelegen tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8.4
Ten aanzien van de stikstofdepositie beneden de drempelwaarde die (enkel) het gevolg is van benutting van de onderhavige vergunningen, overweegt de voorzieningenrechter dat de stikstofdepositie beneden de gehanteerde drempelwaarde voor de betrokken Natura 2000-gebieden beperkt is en geen concrete aanknopingspunten zijn aangevoerd of gebleken op grond waarvan de voorzieningenrechter thans tot de conclusie moet komen dat deze beperkte toename leidt tot onomkeerbare gevolgen in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000-gebieden.
8.5
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening in de zaken met de nummers Awb 18/1627 ( [belanghebbende 2] ), 18/1628 ( [belanghebbende 3] ), 18/1630 ( [belanghebbende 5] ) en 18/1632 ( [belanghebbende 7] ) daarom af.
Griffierechten en proceskosten
9.1
Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken in de zaken met de nummers Awb 18/1626, 18/1629, 18/1631 en 18/1633 toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,-- in elk van deze zaken, dat is in totaal € 1.352,--, aan verzoeksters vergoedt.
9.2
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Omdat sprake is van samenhangende zaken, stelt de voorzieningenrechter deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, onder toepassing van wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken) met een waarde per punt van
€ 751,50 (= 1,5 x € 501,--).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • heropent het onderzoek in de zaak met nummer Awb 18/1730;
  • wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaken met nummers Awb 18/1626, 18/1629, 18/1631 en 18/1633 toe;
  • treft de voorlopige voorziening dat het maximum aantal te houden dieren in de inrichtingen van [belanghebbende 1] , [belanghebbende 4] , [belanghebbende 6] en [belanghebbende 8] wordt bepaald op het aantal dieren zoals dit bij de meest recente controle door een toezichthouder van de provincie Overijssel is vastgesteld, voor zover dit aantal niet hoger is dan voor een bepaalde diercategorie vergund, tot zes weken nadat op het beroep is beslist;
  • schorst in de zaken met nummers Awb 18/1626, 18/1629, 18/1631 en 18/1633 elk voorschrift waarbij een realisatietermijn aan een vergunning is verbonden, tot zes weken nadat op het beroep is beslist;
  • wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaken met de nummers Awb 18/1627, 18/1628, 18/1630 en 18/1632 af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaken met de nummers Awb 18/1626, 18/1629, 18/1631 en 18/1633 van (totaal) € 1.352,-- aan verzoeksters te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters in de zaken met de nummers Awb 18/1626, 18/1629, 18/1631 en 18/1633, tot een bedrag van € 1.503,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.