4.3Het oordeel van de rechtbank
Overweging met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van de aangifte van [slachtoffer 1] , een haar betreffende letselbeschrijving, een beschrijving van camerabeelden rond de woning van aangeefster en de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] het volgende vast.
Verdachte is samen met medeverdachte [medeverdachte 1] en twee andere – onbekend gebleven- personen in de nacht van 30 januari op 31 januari 2017 naar de woning van aangeefster aan de [adres 1] te Raalte gegaan. Zij hadden een tas en twee mokers bij zich. Met deze mokers is een ruit van de woning ingeslagen, waarna verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en één van de onbekend gebleven personen de woning zijn binnengegaan op zoek naar geld. De inbraak is bij een poging tot diefstal gebleven aangezien er geen buit is gemaakt. Verdachte heeft de hiervoor vastgestelde feitelijke gang van zaken in zijn verklaring bevestigd.
De rechtbank stelt op grond van voornoemde bewijsmiddelen voorts vast dat aangeefster tijdens de inbraak in haar slaapkamer is geconfronteerd met één persoon, die haar daar toen, terwijl zij in bed lag, heeft mishandeld door haar bij haar borstkas vast te grijpen en haar met kracht meermalen tegen het gezicht te stompen. Vaststaat dat verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en een derde persoon de woning zijn binnengegaan, maar welke van deze personen geweld tegen aangeefster heeft gepleegd kan bij gebreke van een duidelijk signalement op grond van de aangifte niet worden vastgesteld. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben ieder in hun verklaring ontkend zelf geweld te hebben gebruikt en wijzen de derde – onbekend gebleven – persoon aan als degene die het geweld tegen aangeefster heeft gepleegd. Het dossier bevat geen aanwijzingen voor het tegendeel, zodat van de juistheid van deze verklaringen moet worden uitgegaan. De rechtbank ziet zich bij die stand van zaken gesteld voor de vraag of verdachte niettemin als medepleger verantwoordelijk kan worden gehouden voor het tegen aangeefster gepleegde geweld. Zij overweegt daaromtrent als volgt.
Voor het bewijs van medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking met een of meer ander(en) vereist. Om van een dergelijke samenwerking te kunnen spreken is het niet noodzakelijk dat de verdachte zelf enige uitvoeringshandeling heeft verricht, maar wel dat hij een significante bijdrage heeft geleverd aan het gronddelict. Een bewuste en nauwe samenwerking kan blijken uit voorafgaande en/of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de aanwezigheid van de verdachte ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan. Voor medeplegen geldt een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit opzet kan vrij globaal zijn; een wat andere afloop en invulling van het grondfeit dan de medepleger voor ogen stond, zit in het opzet van de medepleger “ingebakken”. Voorts is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is van de precieze gedragingen van zijn mededaders. Wel is noodzakelijk dat die gedragingen van mededaders als zeer waarschijnlijke mogelijkheid in het gezamenlijke plan besloten lagen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het gezamenlijke plan van verdachte en medeverdachten was gericht op het plegen van een woninginbraak in de nacht van 30 op 31 januari 2017. De rechtbank overweegt dat de kans dat een bewoner 's nachts in zijn of haar woning aanwezig is, in het algemeen zeer groot is. Daaruit volgt dat de kans dat bij een inbraak in een woning in de nachtelijke uren een confrontatie met die bewoner zal plaatsvinden en zal uitmonden in het gebruik van enig geweld naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is. De kans dat een dergelijke confrontatie in geweld eindigt, wordt bovendien nog verhoogd wanneer de inbreker onder invloed van alcohol en/of drugs de woning betreedt, zoals verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] beiden hebben gedaan. Uit hun verklaringen ter terechtzitting volgt dat zij al anderhalve dag hadden ‘doorgehaald’, onder invloed van drugs.De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het gezamenlijke plan om – met drie personen, waarvan twee met een moker in de hand ’s nachts in te breken in een woning een zeer waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag dat een confrontatie met de bewoner zou plaatsvinden en dat die zou uitmonden in het gebruik van enig geweld tegen die bewoner. De enkele en niet nader onderbouwde mededeling van een – onbekend gebleven – medeverdachte, inhoudende dat de bewoners niet thuis zouden zijn, omdat deze in Spanje zouden zitten, maakt dit niet anders. Verdachte heeft verklaard dat er verder geen afspraken zijn gemaakt over de gang van zaken rondom de geplande inbraak, en dat het ‘plan’ niet meer behelsde dan ‘snel naar binnen en naar buiten’. Het zonder nader onderzoek of het maken van nadere afspraken lichtvaardig afgaan op een dergelijke mededeling van een medeverdachte – zo die al daadwerkelijk is gedaan – getuigt niet alleen van een grote mate van onverschilligheid ten aanzien van de juistheid van die mededeling, en in het verlengde daarvan, onverschilligheid ten aanzien van de kans dat zich een gewelddadige confrontatie zal voordoen, maar impliceert tevens dat een dergelijke gewelddadige confrontatie door verdachte “op de koop toe werd genomen”..
Uit de bewijsmiddelen volgt daarmee dat verdachte onder invloed van middelen samen met twee andere personen in de nachtelijke uren naar de woning van aangeefster is gegaan, dat zij met fors geweld met mokers een ruit hebben ingeslagen en dat zij vervolgens de woning zijn binnengegaan. De rechtbank leidt uit voornoemde omstandigheden af dat verdachte zich niet alleen bewust was van de aanmerkelijke kans op een confrontatie met de bewoonster waarbij geweld zou worden toegepast, maar dat hij die kans door aldus te handelen ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachtes (voorwaardelijk) opzet niet slechts op de inbraak, maar mede op het plegen van geweld gericht was en dat hij als medepleger kan worden aangemerkt ten aanzien van de door één van de mededaders gepleegde geweldshandelingen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde feit als na te melden wettig en overtuigend bewezen.
Overweging met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit
Het dossier bevat een proces-verbaal van bevindingen, waaruit blijkt dat verbalisant [verbalisant] op 31 januari 2017 omstreeks 3.30 uur aan [adres 3] te Diepenveen twee brandende voertuigen heeft aangetroffen. Van één van deze voertuigen, een Volkswagen Golf, is op grond van een gedeeltelijk kenteken en een gedeeltelijk VIN-nummer achterhaald dat [slachtoffer 4] de tenaamgestelde was, waarna contact met deze persoon is gezocht. In de daaropvolgende aangifte is vermeld dat [slachtoffer 4] op 31 januari 2017 constateert dat zijn personenauto, een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [kenteken] , van zijn oprit te Deventer is verdwenen. Het voertuig moet tussen 29 januari 2017 omstreeks 20.00 uur en 30 januari 2017 omstreeks 3.30 uur van zijn oprit zijn gestolen.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben beiden bij de politie een verklaring afgelegd die er kortgezegd op neerkomt dat zij in de nacht van 30 januari op 31 januari 2017 naar Deventer zijn gegaan, dat zij daar enige tijd hebben moeten wachten tot andere personen arriveerden in een Volkswagen Golf en dat zij vervolgens in dat voertuig zijn gestapt en - samen met twee andere personen - naar Raalte zijn gereden. Daar hebben zij ingebroken en vervolgens zijn zij in hetzelfde voertuig teruggereden naar Diepenveen, waar het voertuig in brand is gestoken.
De rechtbank stelt op grond van voornoemde bewijsmiddelen vast dat verdachte en medeverdachten de hiervoor beschreven gestolen personenauto in Deventer voorhanden hebben gekregen, dat zij dit voertuig vervolgens eerst als vervoermiddel naar de plaats van de door hen samen te plegen diefstal en daarna als vluchtauto van de plaats delict hebben gebruikt. Aldus heeft verdachte deze personenauto tezamen en in vereniging met deze medeverdachten, immers met ieder hetzelfde doel voor ogen – het plegen van een inbraak - voorhanden gehad. Verdachte heeft zowel bij zijn politieverhoor als ter terechtzitting verklaard niet te weten waar de personenauto vandaan kwam.
Uit de omstandigheden dat verdachte dit voertuig voorhanden heeft gekregen nadat hij in de nachtelijke uren naar een ontmoetingsplaats was gegaan, hij daar enige tijd samen met medeverdachte [verdachte] heeft gewacht tot er een auto 'geregeld' was, en hij vervolgens bij onbekenden die auto is ingestapt ten einde een inbraak te plegen waarbij naar verwachting honderdduizend euro buit zou worden gemaakt, leidt de rechtbank af dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat dit voertuig van misdrijf afkomstig was. Het is immers allerminst ongebruikelijk dat door daders van dergelijke misdrijven gebruik wordt gemaakt van gestolen voertuigen teneinde de opsporing te bemoeilijken, hetgeen ook verdachte moet hebben geweten. Verdachte heeft er in zijn verklaring blijk van gegeven dat hij dit vermoeden ook daadwerkelijk had. Hij heeft immers verklaard dat met het 'regelen' van een auto in zijn beleving bedoeld werd dat er een auto werd gestolen.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met een of meer ander(en) heeft schuldig gemaakt aan schuldheling, zoals onder 2 ten laste is gelegd.
Overweging met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feit
De rechtbank stelt op grond van de verklaringen van aangever [slachtoffer 2] en diens echtgenote [slachtoffer 3] het volgende vast.
Aangever verlaat op 24 oktober 2016 omstreeks 6:45 uur samen met zijn vrouw [slachtoffer 3] hun woning aan de [adres 2] te Wierden. Kort nadat aangever door de poort van de achtertuin loopt op weg naar zijn auto, komen twee personen op hem afrennen. Deze personen dragen beiden een bivakmuts en een pistool en één van het roept meerdere malen 'overval.' Aangever wordt vervolgens door deze personen gegrepen en tegen de schuur aangedrukt. Op het moment dat echtgenote [slachtoffer 3] , die nog in de poort naar de tuin staat, heeft gegild dan wel geschreeuwd, richt de aandacht van één van de personen zich op haar. Deze persoon richt ook zijn wapen op [slachtoffer 3] , waarna zij de tuin in gaat en de poortdeur afsluit. Ondertussen raakt aangever in een worsteling met de andere persoon, waarbij hij op enig moment op de grond belandt. Verdachte wordt dan – onder meer – geschopt in zijn rug, zijn nek en tegen zijn schouder. Wanneer vervolgens een van de personen een pistool tegen zijn hoofd zet, weet verdachte hard aan de bivakmuts van een van de personen te trekken, zodanig dat hij een stuk eraf heeft getrokken. Vervolgens duwt aangever deze persoon weg, waarna hij 'pang' hoort en een branderig gevoel in zijn rechter bil voelt. Aangever blijkt in zijn bil te zijn geschoten.
Beide personen vertrekken vervolgens van de locatie. Niet is gebleken dat zij buit hebben gemaakt.
Op de plaats van het delict zijn gedurende het politieonderzoek een kogelhuls, een stuk textiel afkomstig van een bivakmuts en twee kabelbinders aangetroffen. Op beide zijden van het stuk textiel en op de kabelbinders zijn biologische sporen aangetroffen die zijn onderzocht door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat voor beide sporen op het stuk textiel geldt dat de kans dat deze sporen van een ander dan verdachte afkomstig zijn, kleiner is dan één op één miljard.
Op de kabelbinders is door middel van vergelijkend DNA-onderzoek vastgesteld dat het spoor een zogenoemd DNA-mengprofiel met celmateriaal van drie personen bevat. Getoetst aan twee hypothesen concludeert het NFI dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek ten minste tienduizend keer waarschijnlijker zijn als
(de bemonstering van)
het spoor celmateriaal van aangever, verdachte en een willekeurige onbekende persoon
bevat, dan als de bemonstering celmateriaal van aangever en twee willekeurige personen
bevat.
De rechtbank stelt op grond van de resultaten van het onderzoek vast dat de sporen op
de bivakmuts aan de binnen- en aan de buitenzijde celmateriaal van verdachte bevatten en
dat het zeer waarschijnlijk is dat ook het spoor op de kabelbinders celmateriaal van verdachte
bevat. De rechtbank is van oordeel dat deze sporen in onderlinge samenhang en in de context
van de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] beschouwd, behoudens aanwijzingen voor het
tegendeel, kunnen worden aangemerkt als dadersporen. De sporen op de bivakmuts zijn
immers aangetroffen op de plaats waar de overval plaatsvond waarbij de twee daders een
bivakmuts droegen. Gelet hierop mag van verdachte een verklaring worden verlangd over de
aanwezigheid van zijn DNA op een stuk van de bivakmuts die dat door een van de daders op
de plaats van het delict is gedragen en achtergelaten. Verdachte is tijdens zijn politieverhoren
en ter terechtzitting van 6 november 2018 met de resultaten van het DNA-onderzoek
geconfronteerd. Hij heeft – wisselend - verklaard dat hij wel eens een bivakmuts heeft
gedragen tijdens carnaval, tijdens een afterparty en/of in een auto. De rechtbank stelt vast dat
verdachte op geen moment een verklaring heeft afgelegd over de wijze waarop in zijn visie het stuk textiel van een bivakmuts met zijn DNA vervolgens op de plaats van het delict terecht kan zijn gekomen. Datzelfde geldt voor de kabelbinders, waarover verdachte niet veel meer heeft verklaard dan dat hij wel eens kabelbinders in zijn handen heeft gehad. Bij gebreke van een verklaring van verdachte, en gelet op de aanwezigheid van het DNA van verdachte op twee afzonderlijke dadersporen, komt de rechtbank tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte één van de personen is geweest die op 24 oktober 2016 betrokken is geweest bij de overval op [slachtoffer 2] . De rechtbank wordt in die overtuiging nog gesterkt door de herkenning van verdachte aan zijn ogen door [slachtoffer 2] tijdens de terechtzitting van 1 juni 2017. Hoewel met deze herkenning behoedzaam moet worden omgegaan nu deze niet op een wetenschappelijk verantwoorde wijze tot stand is gekomen, kent de rechtbank aan deze herkenning toch enige bewijswaarde toe, gelet op de wijze waarop de herkenning tot stand kwam en de wijze waarop de aangever daarop reageerde, zoals is gebleken uit een opgemaakt proces-verbaal van bevindingen dat de confrontatie van [slachtoffer 2] met verdachte beschrijft. Bij dat oordeel heeft de rechtbank betrokken dat [slachtoffer 2] reeds in zijn aangifte heeft verklaard dat de ogen van een van de daders, die bovenop hem lag, hem opvielen. Ter terechtzitting kwam [slachtoffer 2] ook pas tot zijn herkenning op het moment dat verdachte zich omdraaide en hem rechtstreeks aankeek. Onder meer een verbalisant heeft waargenomen dat [slachtoffer 2] hevig geëmotioneerd reageerde op de herkenning.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat
verdachte één van de personen is die het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan. Nu uit
de bewijsmiddelen blijkt dat twee personen tegelijkertijd op aangever zijn afgerend met ieder
een bivakmuts op en een vuurwapen in de hand, is de rechtbank van oordeel dat eveneens is
bewezen dat verdachte dit feit in bewuste en nauwe samenwerking met een ander heeft
gepleegd.