ECLI:NL:RBOVE:2018:4313

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
221317 / FT-RK 810/18 en 221322 / FT-RK 811/18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door verzoekers met een problematische schuldenlast en gebrek aan inspanning voor betaalde arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan over de verzoeken van [verzoeker] en [verzoekster] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp). De verzoekers, die samenwonend zijn, hebben een aanzienlijke schuldenlast en zijn beiden niet werkzaam. [verzoeker] ontvangt een WIA-uitkering, terwijl [verzoekster] geen inkomen heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers sinds 2005 in een problematische schuldensituatie verkeren en dat zij geen inspanningen hebben verricht om betaalde arbeid te verwerven. Dit gebrek aan inspanning, in combinatie met hun eerdere afwijzing van een Wsnp-verzoek in 2012, heeft geleid tot de conclusie dat zij niet te goeder trouw zijn ten aanzien van het onbetaald laten van hun schulden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verzoekers geen beroep hebben gedaan op de hardheidsclausule van de Faillissementswet, en dat toepassing daarvan geen doel zou treffen. De rechtbank heeft uiteindelijk de verzoeken afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b en c van de Faillissementswet, omdat de verzoekers niet hebben aangetoond dat zij zich voldoende inspannen om hun schulden af te lossen.

De beslissing van de rechtbank is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. De rechtbank concludeert dat de verzoekers gedurende zes jaren de gelegenheid hebben gehad om zich in te spannen voor aflossing van hun schulden, maar deze gelegenheid niet hebben benut. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de houding van de verzoekers zal veranderen na toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Team toezicht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummers: 221317 / FT-RK 810/18 en 221322 / FT-RK 811/18
Datum vonnis: 2 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken op het verzoek van:

[verzoeker] ,

geboren [1964] te [geboorteplaats] ,
en

[verzoekster] ,

geboren op [1962] te [geboorteplaats] ,
beiden wonende te [adres] , [woonplaats] ,
verzoekers, verder te noemen: [verzoeker] en [verzoekster] .

Het procesverloop

[verzoeker] en [verzoekster] hebben een verzoekschrift ingediend de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 24 september 2018. Ter zitting zijn [verzoeker] en [verzoekster] , samen met hun beschermingsbewindvoerder, mevrouw [X] , verschenen. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling

De feiten:
[verzoeker] en [verzoekster] zijn samenwonend. Zij zijn beiden niet werkzaam. [verzoeker] ontvangt een WIA uitkering en [verzoekster] heeft geen inkomen. Vanaf 28 januari 2013 is er bij beiden sprake van beschermingsbewind bij de Stadsbank Oost Nederland.
De schuldenlast van [verzoeker] bedraagt volgens het verzoekschrift € 122.400,05, waaronder een schuld aan Direktbank ter hoogte van € 5.724,15, die volgens het verzoekschrift is ontstaan in 2014. De schuldenlast van [verzoekster] bedraagt volgens het verzoekschrift
€ 115.724,91. [verzoeker] en [verzoekster] hebben onder andere de volgende gezamenlijke schuld:
- Gemeente Almelo, € 99.345,78, betreffende teruggevorderde bijstand over de periode juli 1997 – februari 2005 wegens het plegen van samenwoonfraude.
In januari 2012 hebben [verzoeker] en [verzoekster] eveneens een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. Dit verzoek is door de rechtbank Almelo afgewezen, omdat [verzoeker] en [verzoekster] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de gemeente Almelo te goeder trouw zijn geweest, nu deze schuld het gevolg is van het plegen van samenwoonfraude.
De behandeling ter zitting:
Ter zitting heeft [verzoekster] verklaard dat het inkomen van [verzoeker] naar de Stadsbank wordt overgemaakt. Zij lossen zelf niets op hun schulden af. [verzoekster] heeft verklaard dat zij geen acties onderneemt om aan een betaalde baan te komen, wel past zij op haar kleinkinderen. Volgens [verzoekster] is het nu lastig om aan een baan te komen. Wanneer zij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling zal zij proberen werk te vinden. [verzoeker] heeft verklaard dat hij door het UWV voor 55% arbeidsongeschikt is bevonden. Voor het gedeelte dat hij arbeidsgeschikt is bevonden, heeft hij niet gezocht naar een betaalde baan. [verzoeker] is vrijwilligerswerk gaan verrichten. Over de schuld aan Direktbank heeft [verzoeker] verklaard niet te weten wanneer en waarvoor deze lening is aangegaan. Ook [verzoekster] weet niets over de schuld aan Direktbank.
De overwegingen van de rechtbank:
De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken van [verzoeker] en [verzoekster] moeten worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] en [verzoekster] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop de verzoekschriften zijn ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
[verzoeker] en [verzoekster] verkeren sinds 2005 in een problematische schuldensituatie. [verzoeker] en [verzoekster] hebben echter beiden geen betaalde baan en hebben verklaard dat zij geen inspanningen hebben verricht om betaalde arbeid te verwerven, terwijl in het geval van [verzoekster] niet is gebleken van psychische of fysieke belemmeringen om betaalde arbeid te verrichten en [verzoeker] slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het [verzoeker] en [verzoekster] valt aan te rekenen dat zij de afgelopen jaren geen inspanningen hebben verricht om betaalde arbeid te verwerven teneinde het gezamenlijke inkomen te verhogen en zodoende te kunnen aflossen op hun schulden. Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] en [verzoekster] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voor de indiening van hun verzoekschriften.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan Direktbank. Volgens het verzoekschrift is de schuld aan Direktbank ontstaan in 2014, hetgeen zou betekenen dat deze schuld binnen vijf jaren voor de indiening van het verzoekschrift is ontstaan. Aangezien [verzoeker] en ook [verzoekster] geen duidelijkheid hebben verstrekt over wanneer en hoe de schuld is ontstaan, heeft [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en ook het onbetaald laten van deze schuld.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] en [verzoekster] door jarenlang geen inspanningen te verrichten om betaalde arbeid te verwerven, ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de verplichtingen die de wettelijke schuldsaneringsregeling met zich meebrengt naar behoren zullen nakomen en dat zij zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank wijst er in dat kader nog op dat [verzoeker] en [verzoekster] kennelijk ook in de afwijzing van hun eerdere verzoeken tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in 2012 geen aanleiding hebben gezien om zich in te spannen om betaalde arbeid te verwerven, teneinde hun schulden te kunnen aflossen. [verzoeker] en [verzoekster] hebben gedurende zes jaren de gelegenheid gehad om zich optimaal in te zetten voor aflossing van hun schulden, maar hebben die gelegenheid niet te baat genomen. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat het [verzoeker] en [verzoekster] aan een saneringsgezinde houding ontbreekt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de houding van [verzoeker] en [verzoekster] zal veranderen na toepassing van de schuldsaneringsregeling, zodat [verzoeker] en [verzoekster] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen en zij zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De rechtbank concludeert dat [verzoeker] en [verzoekster] geen beroep hebben gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Faillissementswet. De rechtbank overweegt dat toepassing van de hardheidsclausule geen doel zal treffen, aangezien het verzoek mede wordt afgewezen op grond van het feit dat [verzoeker] en [verzoekster] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen en dat zij zich in zullen spannen teneinde zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De verzoeken zullen worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b en c Faillissementswet.

De beslissing:

de rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Gewezen door mr. M.M. Verhoeven, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2018, in tegenwoordigheid van de griffier.