In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [A] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. [A], een alleenstaande man van 45 jaar, heeft een schuldenlast van € 327.126,59, waarvan een deel is ontstaan uit drie openstaande WAHV-boetes van in totaal € 509,50. Deze boetes zijn ontstaan in de periode van februari tot en met juni 2018 en zijn niet vermeld in de schuldenlijst van [A]. Tijdens de zitting op 2 oktober 2018, waar [A] vergezeld werd door zijn bewindvoerders, werd duidelijk dat de schulden aan het CJIB niet tijdig waren doorgegeven aan de bewindvoerder, wat leidde tot een verhoging van de boetes tot € 691,50.
De rechtbank oordeelde dat [A] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan het CJIB. De rechtbank concludeerde dat de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw zijn ontstaan, omdat [A] de boetes niet tijdig heeft doorgegeven aan zijn bewindvoerder. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek tot schuldsanering niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat er onvoldoende vertrouwen is dat [A] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zal nakomen.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b en c van de Faillissementswet (Fw). De beslissing werd uitgesproken door mr. J.M. Marsman, lid van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in aanwezigheid van de griffier.